| |
Vakbeweging en Nederlandse eenheid
Het genootschap ‘De Nederlanden in Europa’ belegde op 15 en 16 okt. jl. in het prachtige vakantie-oord van het Algemeen Belgisch Vakverbond, Het Veen, te St. Job in 't Goor bij Antwerpen, een conferentie, waaraan ook een aantal bestuurders van vakverenigingen uit Noord en Zuid deelnam. Het thema van de conferentie luidde: ‘De vakbeweging en de eenheid der Nederlanden’. Inleidingen werden gehouden door de heer P. de Vries, secretaris van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen, en door Mr. L. Claes, algemeen secretaris van de Economische Raad voor Vlaanderen (i.p.v. Dr. H. Deleeck, die wegens ziekte verhinderd was). De heer De Vries sprak over het scholings- en ontwikkelingswerk van de vakbeweging in Noord-Nederland. Bij de gedachtenwisseling en tijdens het forumgesprek, dat op zondagmiddag gehouden werd, deden bestuurders van Belgische vakverenigingen mededelingen over het interne scholingswerk in het Vlaamse land.
De heer Claes hield een inleiding over de culturele en sociaal-economische gevolgen van de verfransing van het bedrijfsleven in Vlaanderen. Ik zal van deze uitstekende en heldere inleiding hier geen verslag doen, omdat de lezers van dit blad over de sociale en economische aspecten van de Vlaamse problematiek, o.m. door de heer Deleeck behandeld in zijn studie ‘De taaltoestanden in het Vlaams bedrijfsleven’, reeds iets hebben kunnen vinden in het februarinummer van Neerlandia.
Ook van de voordracht van de heer De Vries zal ik hier geen samenvatting geven. Het zij voldoende te vermelden, dat de niet-vakverenigingsleden diep onder de indruk waren van het enorme scholings- en ontwikkelingswerk, dat de vakverenigingen, met name de Noord-Nederlandse, in eigen kring verrichten. Hierbij gaat het om twee dingen: de scholing van het hogere kader, de bestuurders, en die van de gewone leden, waaruit het kader uiteindelijk gerecruteerd moet worden. Het laatste wordt vooral in Nederland op grootscheepse en systematische wijze aangepakt. Wil er van medezeggenschap van de werknemers, van economische democratie ooit iets terecht komen, dan is het wel duidelijk welk een grote betekenis er aan het interne scholings- en ontwikkelingswerk van de vakbeweging gehecht moet worden.
| |
Bevordering van de eenheid der Nederlanden door de vakbeweging
In deze beschouwing is het mij echter te doen om de betekenis van de vakbeweging, die in de moderne maatschappij zo'n belangrijke positie inneemt, voor de eenheid der Nederlanden, of beter gezegd, de betekenis, die de vakbeweging kan hebben voor de bevordering van deze eenheid. De vakbeweging, de arbeidersbeweging in het algemeen, heeft in de grootnederlandse beweging nooit meegeteld. In het begin van de jaren dertig werd weliswaar door Nederlandse en Vlaamse socialisten gezamenlijk een maandblad, Schakels, uitgegeven, maar dit veranderde toch weinig aan het algemene beeld van afzijdigheid van de kant van de arbeidersbeweging in grootnederlandse aangelegenheden. De internationale instelling van de socialisten in het bijzonder werkte natuurlijk ook het negeren van een cultureel-nationale problematiek in de hand. Maar er is meer. De grootnederlandse beweging, gedragen als ze hoofdzakelijk werd door burgerlijke intellectuelen, was ook niet van dien aard, dat ze veel aantrekkingskracht kon uitoefenen op de arbeidersbeweging. Daar kwam bij, dat de grootnederlandse gedachte in de jaren dertig gecompromitteerd werd, in Noord-Nederland door de N.S.B., in Vlaanderen door autoritaire stromingen in het Vlaamsnationalisme, ondanks het feit, dat het merendeel van de overtuigde grootnederlanders in Noord en Zuid het nationaal-socialisme van de hand wees. Iets van een wantrouwen ten opzichte van het huidige grootnederlandse streven kwam ook tijdens de conferentie te St. Job in 't Goor nog wel even om de hoek kijken, maar al te veel belang moet daaraan niet gehecht worden. Het is nu eenmaal zo, dat buitenstaanders zich gewoonlijk alleen zekere, onder een Dietse vlag schuil gaande, manifestaties uit een nog recent verleden herinneren, waardoor bepaalde vooroordelen aanvankelijk belemmerend kunnen werken. Dit is een erfenis, waarmee we opgescheept zitten.
| |
Samenwerking een wezenlijke behoefte?
Het kleine aantal vakbondsbestuurders, dat de conferentie te St. Job in 't Goor bijwoonde, vertegenwoordigde uiteraard niet de gehele vakbeweging in Noord en Zuid, maar het was niettemin verheugend, dat het overgrote merendeel van het positief bleek te staan tegenover de gedachte van een nauwer samengaan der Nederlandstalige gewesten. Tevens kwam echter tot uiting, dat samenwerking op vakverenigingsgebied zou moeten beantwoorden aan een wezenlijke behoefte. In de grond van de zaak is dit een volkomen gezonde opvatting. De vakbeweging behartigt in de eerste plaats de zakelijke belangen van de werknemers. Gaat men hier niet van uit, dan loopt men het gevaar onrealistische maatstaven aan te leggen.
De vraag is dus of er gemeenschappelijke belangen zijn, die de vakbeweging in de beide delen van het Nederlandse taalgebied tot een nauwer samengaan zouden kunnen bewegen. Bij het scholings- en ontwikkelingswerk - een cultureel belang van de eerste orde - ligt een nauwer contact tussen taalgenoten het meest voor de hand. De verklaring voor het vrijwel geheel ontbreken van een samenwerking in dezen moeten we,
| |
| |
buiten de zoëven genoemde, historisch bepaalde oorzaken, toch in de eerste plaats zoeken in een breder vlak, nl. dat van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen in het algemeen.
| |
Culturele samenwerking
Hoezeer men - niet in het minst in officiële kringen - ook theoretisch overtuigd is van de noodzaak de culturele banden tussen Noord en Zuid nauwer aan te halen, in de praktijk loopt het hiermee niet zo gesmeerd als wenselijk zou zijn. Gebrek aan een werkelijk breed nationaal bewustzijn in Noord-Nederland, veel Vlaams particularisme, ook onder Vlaamsgezinden, in het Zuiden, het verschijnsel, dat de gevestigde staatkundige verhoudingen nu eenmaal onvermijdelijk ook het patroon van het culturele leven, het kader, waarbinnen de culturele organisaties zich bewegen, grotendeels bepalen, de oorzaken zijn bekend genoeg. Ook op het gebied, waar dat het meest voor de hand zou liggen, dat van het culturele leven, groeit de samenwerking meestal niet spontaan, maar zijn er speciale impulsen nodig. Deze missen dan doorgaans hun uitwerking niet. Wordt de vakbeweging aangezet tot samenwerking op cultureel terrein, d.w.z. wordt ze actief betrokken bij de bestaande en toekomstige initiatieven, zowel officiële als particuliere, dan zal dat ongetwijfeld vruchten afwerpen. Waarom kan, om een voorbeeld te noemen, aan de jaarlijkse Conferentie der Nederlandse letteren, waarop men zich immers toch niet uitsluitend met de schone letteren bezig houdt, niet een sectie volksontwikkeling gehecht worden, waarin o.a. vertegenwoordigers van de vakbeweging zitting zouden krijgen?
Het eigenlijke werkterrein van de vakbeweging ligt in de sociaal-economische sector. De vakbonden in de verschillende landen onderhouden veel internationale contacten, maar het betreft hier contacten van land tot land of in het kader van supranationale instellingen als de E.G.K.S. Zou er aanleiding kunnen bestaan om naast de ‘normale’ samenwerking van de Nederlandse en Belgische vakbonden in Benelux- en Europees verband ook nog te komen tot een afzonderlijk overleg van de vakbewegingen in de Nederlandstalige gewesten, een overleg dus op sociaal-economisch terrein? Het vraagstuk van lonen en arbeidsverhoudingen, de economische politiek in het algemeen zijn primair aangelegenheden van de Nederlandse en van de Belgische staat. Het is duidelijk, dat de samenwerking van de Nederlandse en Belgische vakcentrales altijd grotendeels hierop afgestemd zal zijn. Men zal dan ook moeilijk kunnen verwachten, dat de Nederlandse vakcentrales bij een eventuele toespitsing van de sociaal-economische tegenstellingen tussen Vlaanderen en Wallonië rechtstreeks, onder voorbijgaan van de Belgische vakcentrales, unitaire organisatie dus, evenals de Belgische staat, partij zouden kiezen in wat dan toch een Belgisch binnenlands conflict zou zijn. Dit werd tijdens de conferentie, terecht, door één van de aanwezige Nederlandse vakbondsbestuurders duidelijk en onomwonden zo gesteld.
| |
Samenwerking op sociaal en economisch gebied
Betekent dit, dat er geen basis voor samenwerking op sociaal en economisch gebied tussen de vakbewegingen in Nederland en Vlaanderen zou bestaan? De beantwoording hiervan hangt af van de vraag, of er in het algemeen een samengaan op sociaal en economisch terrein van Nederlandstalige gewesten te verwachten is. De laatste tijd begint het duidelijk te worden, dat men in 't bredere verband van Benelux, vooral het probleem stelt van de sociaal-economische integratie van de grensgebieden. Het Benelux-middengebied - Noord-Brabant, Zeeland, de beide Limburgen, West- en Oost-Vlaanderen en Antwerpen - wordt, vanuit een economisch oogpunt bezien, door de staatsgrens op een bijzonder ongelukkige wijze in tweeën gedeeld. Deze streken vormen een natuurlijke eenheid. De ruimtelijke ordening, de sociaal-economische ontwikkeling meer in het bijzonder, van dit Benelux-gebied dient als een geheel beschouwd te worden. Deze opvatting wint steeds meer veld. Op dit vraagstuk als zodanig zal ik niet verder ingaan. Het zou ons te ver voeren. De conclusie lijkt echter voor de hand te liggen, dat de vakbeweging in Nederland en Vlaanderen er alles aan gelegen moet zijn deze zaak niet over te laten aan planologen en economen alleen. De directe belangen van de in dit gebied wonende werknemers zijn hier in zeer belangrijke mate mede in het geding. Over de ontwikkeling en integratie van het Benelux-middengebied moet natuurlijk op regeringsniveau beslist worden, maar verder zal toch veel afhangen van de medewerking van de rechtstreekse belanghebbenden.
Via de problematiek van het grote Benelux-midden-gebied zal men a.h.w. automatisch geïnteresseerd worden voor de meer specifieke Vlaamse vraagstukken op sociaal-economisch en sociaal-cultureel terrein. Men zal b.v. onmiddellijk geconfronteerd worden met de tegenstelling, die tussen Noord-Brabant en Nederlands-Limburg enerzijds en de Vlaamse grensgebieden anderzijds dreigt te ontstaan door het grote verschil in tempo van de industriële expansie. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de Vlaamse gebieden niet alleen t.o.v. Wallonië en Brussel, zoals nu reeds het geval is, maar ook tegenover Noord-Brabant en Ned.-Limburg in een economisch achtergebleven positie zouden komen te verkeren.
| |
Integratie met Noord-Nederland
Zo ergens, dan zal toch op sociaal-economisch terrein de oplossing van het Vlaamse vraagstuk voor een belangrijk deel afhangen van de mate, waarin de integratie met Noord-Nederland verwezenlijkt zal worden. Voor Vlaanderen zal in het algemeen trouwens op de lange duur de oriëntering op Noord-Nederland een levenskwestie zijn. Voor het behoud en de versterking van de Nederlandse cultuurgemeenschap in een verenigd Europa is ieder particularisme, zij het Vlaams of Noord-Nederlands, uit den boze.
Ik wees reeds op het gebrek aan een breed nationaal bewustzijn in Noord-Nederland en op het daarmee corresponderende Vlaamse particularisme, dat ten dele ook voortvloeit uit de geringe weerklank, die de Vlaamse Beweging in het Noorden altijd gevonden heeft. Wij kunnen deze geestesgesteldheid, waarin wij verschillen met iedere andere taalgemeenschap in Europa, betreuren, wij zullen toch van dit gegeven feit moeten uitgaan. Ik zie niet, hoe een brede beweging in het leven geroepen zou kunnen worden om de groot-nederlandse gedachte te propageren, waar dit in het verleden nooit gelukt is en gezien ook de verminderde werfkracht van een op nationale sentimenten steunende ideologie in het naoorlogse Europa. Er valt echter wèl iets te doen met,
| |
| |
wat men zou kunnen noemen, een functionele methode, d.w.z. op praktisch terrein, in en gesteund door het brede verband van de Benelux- en Europese integratie, de Nederlandse eenwording op alle terreinen van het maatschappelijke leven te bevorderen. Dat betekent, dat gepoogd moet worden de diverse groeperingen in het maatschappelijke leven in hun eigen belangen- of belangstellingssfeer te betrekken bij een stuk Nederlandse integratie. De ogen gaan dan vanzelf wel open voor het vraagstuk in zijn geheel. Het is de methode, die het genootschap ‘De Nederlanden in Europa’, o.a. door het beleggen van de conferentie, die aanleiding gaf tot deze kanttekeningen, probeert toe te passen. Het is niet meer de vraag, of de methode succes kan hebben. Dat is reeds voldoende gebleken. De vraag is alleen, of het mogelijk zal zijn deze methode op een werkelijk grootscheepse schaal toe te passen.
In het geval van de vakbeweging is het duidelijk, dat ze alleen op haar eigen terrein voor het vraagstuk van de Nederlandse eenheid geïnteresseerd kan worden. Eén kleine conferentie is natuurlijk maar een druppel in een emmer water, of beter gezegd een druppel, die in een vrijwel lege emmer valt, maar er is niets wat afschrikwekkend zou werken op verdere pogingen in deze richting. Voor de vakbeweging liggen hier duidelijke, zakelijke belangen. Voor de bevordering van de Ntderlandse eenheid zal de medewerking van de vakbeweging van zeer grote betekenis zijn. Dat behoeft toch geen betoog.
Dr. A.W. Willemsen. |
|