| |
| |
| |
De invloed van Nederlanders en Vlamingen op de ontwikkeling van de Duitse landbouw
De Oostlandvaarders sedert 1100.
Een Verbondslid vestigde enige maanden geleden onze aandacht op het proefschrift van Dr. Hans Hering, die in 1932 aan de Landbouwhogeschool te Berlijn promoveerde op een studie, getiteld: ‘Untersuchungen über den Einfluzs der Niederlande auf die Entwickelung der deutschen Landwirtschaft.’
De bibliotheek van de Landbouwhogeschool te Wageningen was zo vriendelijk ons dat boekwerk in bruikleen af te staan. Bij een daarop gevolgde briefwisseling over deze studie verwees de Wageningse hogeschool ons naar Dr. L.S. Meihuizen, directeur van het Nederlands Agronomisch-Historisch Instituut te Groningen. Dr. Meihuizen noemde ons nog enkele andere Duitse werken over de middeleeuwse ‘Oostlandvaart’, waarin o.a. duidelijk naar voren kwam de Nederlandse invloed op de Duitse rechtshistorie en op de Duitse akkervormen.
Bij het lezen van het proefschrift van Dr. Hering, een Duitse predikantszoon, volgt men met stijgende belangstelling de heldere uiteenzetting over de grote betekenis van de arbeid en de deskundigheid van duizenden Nederlandse en Vlaamse kolonisten. Sedert de middeleeuwen trokken deze stoere lieden naar Westen later naar Oost-Duitsland; zij zetten onder voor hen zeer gunstige omstandigheden hun stempel op het gehele agrarische bestel onzer Oosterburen: bedijking, ontwatering, inpoldering, verkavelingen, grondbewerking, verbetering van de landbouw, nieuwe zaaimethoden, invoering van de tuinbouw, zelfs aanleg van grote parken en terhandneming van de zuivelbereiding.
| |
Duitsland economisch sterk ten achter bij de Nederlanden.
Dr. Hering vangt zijn studie aan met een duidelijke schets van de voor die tijden bijzonder gunstige economische ontwikkeling in de Nederlanden, scherp afstekend tegen de achterlijke, feodale toestanden in de gebieden over onze oostgrens.
Nederlands geografisch gunstige ligging, de noodzaak voor de bevolking natuurlijke hindernissen (overstromingen bv.) de baas te worden, de invloed van de Romeinse cultuur in een klein land, geen langdurige, het land uitputtende oorlogen en daardoor een sterkere toeneming van de bevolking, leidden er als vanzelf toe, dat in ons land de begrensde bodemruimte moest worden uitgebuit om voldoende voedsel voort te brengen.
Een diepingesneden lange kustlijn met natuurlijke binnen- en zeehavens bevorderde de scheepvaart en maakte al vroeg de Nederlanders tot de vrachtvaarders van Europa. Het gevolg daarvan was weer, dat in de vroegste tijden in Nederland reeds een rijke ‘steedse’ ontwikkeling opbloeide. Handel en industrie vierden er hoogtij en er werd reeds een doelbewuste economische politiek gevoerd. In de Nederlanden was geen plaats meer voor feodalisme, een stelsel dat in Nederland al overwonnen was, toen het in Duitsland nog eeuwen bleef voortbestaan met al zijn ellendige gevolgen.
In Vlaanderen betekende in die tijden de vlasbouw een overgang van de wol- naar de linnenindustrie.
De stijgende welvaart in de Nederlanden bevorderde een goede consumptie en een stijging der prijzen van de agrarische produkten, hetgeen het landbouwbedrijf slechts ten goede kon komen.
| |
De grote trek.
Ondanks de krachtigste inspanning der Nederlandse bevolking was men, bij gebrek aan de moderne middelen, waarover wij thans beschikken, toch dikwijls niet opgewassen tegen stormvloeden en overstromingen, die de dorpelingen van alles beroofden. In sommige gebieden der Nederlanden sprak men, naar de beoordeling van die tijden, reeds van een begin van overbevolking. Dit had tengevolge dat aldaar tijdelijk minder gunstige levensomstandigheden werden geschapen, die er toe leidden, dat een sterke trek van Nederlandse en Vlaamse kolonisten naar het Oosten plaats vond. Men trok naar Westfalen, de Saale en de Elbe, Opper-Saksen, het Sudetengebergte, Opper-Silezië en zelfs tot in Hongarije en het Zevengebergte, waar nog overal duidelijke sporen van deze kolonisten zijn aan te wijzen.
| |
Gunstige contracten.
De aartsbisschoppen van Bremen, abten van grote kloosters met uitgestrekte landerijen, rijke landheren, later ook de vorsten, hebben de Nederlanders en de Vlamingen de gunstigste voorwaarden aangeboden, indien zij zich verbonden de gronden langs de rivieren, de moerasgebieden, het zgn. Marsland en later de veenderijen (hoogveen) in vruchtbare gronden om te zetten.
Het was niet alleen de door deze immigranten verrichte deskundige arbeid, die van zoveel betekenis was voor de Duitse landbouwgebieden, maar nog veel meer het voorbeeld, dat zij gaven aan de onkundige, achterlijke bevolking, die van hen leerde hoe een akker moest worden bewerkt en hoe de stand van het grondwater moest worden geregeld. De Duitse boer leerde de moderne ploeg (men werkte daar toen nog met een houten ploeg) hanteren en het toebereiden van de grond voor het inzaaien van winterkoren - een tot vóór de komst der kolonisten onbekend begrip -. Hij leerde het belang kennen van de aanplant van stikstofrijke gewassen en het verbouwen van nieuwe korensoorten.
Eerst sinds de komst der Nederlandse en Vlaamse boeren in de Duitse agrarische gebieden kan gesproken worden van het beoefenen van een rationele akkerbouw.
| |
Een oude oorkonde.
De zoeven genoemde gunstige voorwaarden, gesloten tussen de kolonisten en de Duitse landbezitters, geestelijke en wereldlijke heren, werden in contracten vastgelegd. Het oudste - van 1106 daterende - kolonistencontract werd gesloten tussen bisschop Frederik van Bremen en Nederlandse kolonisten.
De tekst van deze oorkonde, ontleend aan het werk
| |
| |
van K.H. Quirin: ‘Die deutsche Ostsiedlung im Mittelalter’ - 1954, is hieronder afgedrukt.
8 Erzbischof Friedrich von Hamburg-Bremen setzt Holländer ein, um die Weserbrüche urbar machen zu lassen. 1106
Druck: Brem. Urkundenbuch I nr. 27; Altmann-Bernheim, Ausgew. Urkunden z. Verfassungsgesch. Deutschlands im Mittelalter (5. A. 1920) S. 161 nr. 80; Kötzschke, Quellen S. 1 nr. la.
Im Namen Gottes... Wir, Friedrich, von Gottes Gnaden Vorsteher der hamburgischen Kirche, wollen den Vertrag bekannt machen, den Holländer, die jenseits des Rheines wohnen, mit uns abgeschlossen haben. Diese Männer kamen zu uns und baten, ihnen in unserem Erzbistum Land, das bis jetzt noch unkultiviert liegt und versumpft ist..., zur Urbarmachung zu überlassen. Mit Rat und Zustimmung unserer Getreuen und in der Überlegung, wie nützlich uns dies Vorhaben künftig sein werde, stimmten wir zu. Es wurden folgende Vereinbarungen getroffen:
1) Von jeder Hufe Landes soll jährlich 1 Pfennig gegeben werden.
2) Damit keine Zwietracht entstehe, soll das Hufenmaß in die Länge 27, in die Breite 30 Königsruten betragen, einschließlich der kleinen Gräben, die die Ackerbeete trennen.
3) Den Zehnten wollen sie nach unserem Gebot geben, nämlich von der Feldfrucht die 11. Garbe, das 10. Lamm, dasselbe von Schweinen, Ziegen und Gänsen, dazu das 10. Maß Honig und das 10. Gebind Leinen. Ein Füllen können sie bis Michaelis mit 1 Pfennig ablösen.
4) Was den Send betrifft, so haben sie zugesagt, die kanonischen Vorschriften zu befolgen und sich nach der Gewohnheit der Kirche von Utrecht zu halten.
5) Weltliche Gerichtsbarkeit: sie haben zugesagt, von je 100 Hufen jährlich 2 Mark zu geben, damit sie nicht vor ein fremdes Gericht gezogen werden und alle kleinen Vergehen unter sich selbst entscheiden dürfen. Größere Vorkommnisse aber, die sie vor dem Dorfgericht nicht entscheiden können, sollen sie vor den Bischof bringen, ihn zum Entscheid der Sache mit sich führen und ihn beköstigen, solange er bei ihnen weilt. Von den Gerichtsgefällen stehen ihnen zwei Drittel, dem Bischof ein Drittel zu.
6) Wir haben weiter gestattet, daß sie dort, wo es ihnen geeignet erscheint, Kirchen gründen... Die Parochianen sichern zu, ihre Kirchen mit einer Hufe zur Nutzung für den Pfarrer auszustatten...
Op de eigen bedrijven van de Neder-Saksers was het in die tijden maar droevig gesteld. De boeren woonden - zo veronderstelt men - op de hogere gronden met lichte grondsoorten, die met primitieve gereedschappen werden bewerkt. De dijken waren laag, met het gevolg, dat in de winter en in het voorjaar veel overstromingen de landerijen teisterden. De tienden werden door de boeren voldaan met haver, de korensoort, die men toen bij voorkeur verbouwde. Het vee weidde 's zomers op de uiterwaarden, maar moest 's winters met haverstro worden bijgevoerd.
De door de kolonisten ingevoerde bedijkings- en bepolderingsmethoden waren vanzelfsprekend dezelfde als die, in de Nederlanden toegepast.
In de streken, waar de Nederlanders weleer woonden, spreekt men nu nog van de ‘Wetterung’, de Nederlandse ‘wetering’, de hoofdsloot in de polder. Ook het woord ‘Hufe’, in plaats van het meer Duitse ‘Gehöft, voor boerenhofstede, boerenhoeve, heeft men van de Nederlanders overgenomen. Eertijds vond men in die streken ook Nederlandse en Vlaamse hoeven, elk met een eigen karakter.
Aan de Nederlandse boeren zijn de in het Marsland aangelegde grote ‘Marshoeven’ te danken. Nederlanders hebben daar de veldmetingen verricht; zij egaliseerden de gronden. Op het gebied van dijk- en waterbouw stonden zij aan de spits.
De Vlamingen, minder deskundig op het gebied van bedijkingen, maar overigens uitstekende boeren, vestigden zich in gebieden met normale grondwateromstandigheden, waar zij de zeer dunne bevolking, tot vreugde der landheren, aanmerkelijk versterkten en door de verbetering van de gronden en dus ook van de opbrengsten, de inkomsten van de grondheren, o.a. in de vorm van belasting en tienden, sterk deden toenemen.
| |
Kentering tegen de 14de eeuw.
Op het einde van de 13e eeuw hield de toeloop van Nederlanders en Vlamingen naar de hiervóór genoemde Duitse gebieden voorlopig op. Hun taak kon door de eigen bevolking nu worden overgenomen.
Dat deze trek tot aan die tijd zeer wel bekend was blijkt uit een opmerking van Vondel die de aartsengel Raphaël in de Gijsbrecht van Amstel (regel 1857) tegen Gijsbrecht laat zeggen: ‘Gods wil is, dat ge trekt naar 't vette land van Pruisen’.
Gijsbrecht van Amstel leefde van 1235-1303, toen de Oostlandvaart nog in volle gang was.
De Duitse landheren hadden inmiddels zó'n machtspositie weten te verkrijgen, dat ze de oude kolonisten ook onder druk meenden te kunnen zetten. Maar die pasten daarvoor. Hoe dit ook zij, in de arbeidsvoorwaarden van de 14de eeuw zat voor de boeren uit de Nederlanden geen voldoende werfkracht meer.
| |
Na de reformatie weer toeloop.
In de reformatietijd, de eerste helft van de 16de eeuw dus, trokken weer velen uit het westen - om des geloofswille - naar het Oosten en nu verder op naar Oostpruisen, waar de half-Slavische bevolking, primitief, weerspannig, lui met weinig behoeften, ongeschikt was de landerijen tot ontwikkeling te brengen. De drang der trekkers uit het Westen was ook toe te schrijven aan een te dichte bevolking aldaar, wat de kansen op goede verdiensten verminderde. Ook de hun aangeboren ondernemingsgeest en de reeds eerder genoemde geloofsvervolging speelden bij deze nieuwe Oostlandvaart een belangrijke rol.
Een oud rijmpje uit die tijden herinnert er aan:
Naar Ostland willen wij rijden
Naar Ostland willen wij mee
Daar isser een betere steê.
Vooral veel Vlamingen trokken naar Ostland, waar zij van de landheren en de kleine vorsten een zgn. Koningshoeve - dat is een hofstede met 5 maal zo veel grond als bij een normale hoeve behoort - kregen toegewezen. Voorts zeer milde voorwaarden op het gebied der belastingen, zelfs belastingvrije beginjaren, eigen bepalingen op het terrein der kerkelijke en wereldlijke rechten.
In deze oostelijke hooggelegen gebieden, waar geen bedijking of ontwatering nodig was, kreeg men in hoofdzaak de Vlaamse hoeve-indeling, die aan de Nederlanders ook als model diende. Dit model van hoeve is in andere streken van Duitsland eveneens op grote schaal gevolgd. De zeer praktische indeling van de tot een hoeve behorende gronden, de aanleg van toegangswegen tussen de percelen, die grote voordelen bood voor de grondbewerking en bij het binnenhalen van
| |
| |
de oogst, de uit het vaderland meegebrachte kennis en de ervaring in akkerbouw leidden al ras tot aanmerkelijke verbetering van de gronden en van de landbouw in het algemeen.
| |
Een eerlijke vergelijking tussen de Nederlanden en Duitsland van die tijden.
In het proefschrift van Dr. Hering wordt men herhaaldelijk verrast door de eerlijke manier, waarop deze Duitse landbouwkundige de bloeiende Nederlanden stelt naast of tegenover het achterlijke Duitsland, dun bevolkt met kleine steden, kwijnende handel en industrie. Hij schat - een schatting, die wij niet voor onze rekening zouden durven nemen - dat de Nederlanden in de 15de eeuw het agrarisch Duitsland drie eeuwen vooruit waren.
Hij noemt de omvangrijke weverijen van Yperen, Brugge, Gent en Arras, later de linnenweverijen in Brussel, Mechelen, Leuven en elders, waar een zeer grote export van textiel plaats vond, ook naar Duitsland en Noord-West-Europa.
| |
Sprekende cijfers.
De schrijver schat de bevolking van Zuid-Holland in het begin van de 16de eeuw op 400.000 zielen, waarvan de helft in de steden woonde. Amsterdam telde 100.000 inwoners, toen Londen er nog maar 35.000 had. Gent, Mechelen en Brussel hadden 40 tot 50.000 inwoners, maar Hamburg slechts 22.000 en Straatsburg maar 2000. Uit de Zuidelijke Nederlanden trokken tussen 1561 en 1579 vele protestantse boeren, mensen van hoge kwaliteit naar de Paltz, waar hun geloofsvrijheid werd verzekerd. Zij lieten hun vaderland, toenmaals de Spaanse Nederlanden geheten, dat een stapelplaats was voor de handel der Europese wereld, achter zich, liever dan vanwege hun geloof te worden vervolgd.
De onverzoenlijke inquisitie-politiek van Philips II dreef meer dan 20.000 Zuid-Nederlanders, die van het allergrootste belang waren voor de economie van hun vaderland, de grenzen over.
| |
De stad Erfurt.
Nog dient uit Herings proefschrift te worden aangehaald de bijzondere betekenis, die hij toeschrijft aan de stad Erfurt. In de 14de eeuw was dit de machtigste stad met een eigen universiteit, een Hanzestad van 80.000 zielen, in hoofdzaak levend van de uitvoer van een kleurstof, bereid uit de wede, een plant, die in het gebied van Erfurt de juiste grond en andere gunstige voorwaarden vond.
Deze kleurstof was in hoofdzaak bestemd voor de lakenfabrikanten in de Nederlanden. Invoer van indigo uit de tropen, na 1600 ongeveer, bracht aan deze wedeaanplant een gevoelige klap toe, maar nog in 1621 verkocht een firma in Erfurt voor 136.000 thaler, een voor die tijd behoorlijk bedrag, indigo (uitgeperst sap uit de bladeren van de wede) naar de Nederlanden.
Erfurt was dus voor onze lakenhandel in de 16de eeuw van grote betekenis, maar bovendien nodigden de rijke wede-handelaars bekwame hoveniers uit de Nederlanden uit om voor hen prachtige op parken gelijkende tuinen aan te leggen en te onderhouden.
| |
Na de 30-jarige oorlog.
De ontstellende ellende tijdens en na de 30-jarige oorlog (1618-1648) in Duitsland, waar de bevolking van 20 miljoen terugliep tot 5 miljoen, met een economisch peil, dat weer even laag was geworden als eeuwen daarvoor, tekent Dr. Hering op treffende wijze; daarnaast stelt hij weer de Nederlanden, in het bijzonder de Noordelijke Nederlanden, die, vooral door de grote trek van bekwame Zuid-Nederlanders naar het Noorden, de Gouden Eeuw beleefden.
In deze donkere naoorlogse tijden hebben de vorsten van Brandenburg en Pruisen weer op grote schaal een beroep gedaan op de Nederlandse boeren. Dank zij de deskundigheid van deze kolonisten konden evengenoemde vorsten het vee- en melkbedrijf, de drooglegging van moerassen, de exploitatie van veenplasgebieden en de tuinbouw tot hoge bloei brengen.
De Grote Keurvorst - Frederik Willem van Brandenburg - die als 14-jarige knaap in 1634 in Leiden kwam en daar vier jaren studeerde in mathematiek, talen en geschiedenis en die Louise Henriëtte, de dochter van stadhouder Prins Frederik Hendrik huwde, die bovendien in ons land de zegen van goed geordende economische verhoudingen had leren kennen, was de man, die met zijn gade zijn volkomen geruïneerd land weer wist op te bouwen en tot bloei te brengen. Hij regeerde van 1640 tot 1688.
De zuivelboerderijen, waaraan hij grote aandacht schonk, kregen de naam van ‘Holländereien’.
De Duitse boeren moesten door de opnieuw naar het Oosten trekkende Nederlanders de akkerbouw weer van onderaf leren. Als een zuurdesem heeft de arbeid en het voorbeeld der Nederlandse kolonisten gewerkt onder de verarmde Duitse boerenbevolking. De opvolgers van de grote Keurvorst, o.a. koning Frederik Wilhelm I (koning van Pruisen) en Frederik II, voerden een zelfde agrarische politiek, met het gevolg, dat Brandenburg en Pruisen het voorbeeld werden voor alle Duitse staten, in het bijzonder ten aanzien van de melkbedrijven.
Deskundige, werkzame Nederlandse kolonisten, die van zo grote betekenis zijn geweest bij de opbouw van een verwoest Duitsland, moeten wij, aldus Dr. Hering, in ere herdenken, want zij zijn het geweest, die er voor gezorgd hebben, dat men in Duitsland weer brood kon eten. Op deze Nederlanders, zo vervolgt hij, is van toepassing het bekende gezegde: ‘Brot geben ist besser als die Lehre es auf angenehme Art verzehren zu können’.
Dr. Hering noemt een Zevenaarse familie, die in 1725 naar een modelboerderij van de latere Frederik de Grote trok om aan de Duitse jonge vrouwen de zuivelbereiding te leren. De drie beste leerlingen van deze Nederlandse zuivelboer kregen van de koning als beloning en ter aanmoediging van anderen een bruidschat van honderd thaler.
Langs de Havel, een zijrivier van de Elbe, heette in die tijden een streek ‘Neu-Holland’ en ook nu nog is daar een dorp, dat de naam van Neu-Holland draagt en waar ook nakomelingen van die oude kolonisten wonen.
| |
Tuin- en vruchtenbouw.
Ook tot de tuin- en vruchtenbouw in Duitsland hebben de deskundigen uit de Nederlanden de stoot gegeven. De Grote Keurvorst schonk aan zijn echtgenote een prachtig park Mon Bijou, dat lag op de plaats, waar later de Berlijnse Dierentuin werd aangelegd.
| |
| |
Vele grondbezitters en rijke handelaren volgden dat voorbeeld met behulp van Nederlandse voorlichting. De een stak de ander daarbij de loef af.
In 1715 kwam een boek uit over park- en tuinbouw van de Nederlander Johan van der Groen. Dit boek beleefde zelfs een Franse en een Duitse vertaling.
Een standaardwerk over de Duitse landbouwwetenschap schreef Joh. Schwerz, die in Luik lange tijd gewoond heeft, maar vermoedelijk van Duitse afkomst was. Hij was in Luik - aldus dr. Hering - in dienst van graaf Renesse, wiens kinderen hij les gaf, maar wiens goederen hij ook mee hielp bestieren.
Deze Schwerz wijst er in zijn werken op - en hij is de enige, die dat deed in die tijd - dat ook de Engelsen in de leer zijn gegaan bij de Vlaamse boeren, met wij zij na 1650 in contact kwamen. De beroemdste Engelse agronomen kwamen bij een bezoek aan Vlaanderen diep onder de indruk van de grote praktische kennis van de eenvoudige, vaak ongeletterde Vlaamse boeren.
Het boek van Schwerz, dat indertijd in drie delen verscheen, droeg de titel: ‘Anleitung zum praktischen Ackerbau’; het boek genoot tot 1822 voortdurend herdrukken.
| |
Blijvende betrekkingen tussen Nederland en Duitsland.
De Nederlanders van Noord en Zuid mogen terugzien op een tijdperk van bijna acht eeuwen, waarin de betrekkingen tussen de Nederlandse en de Duitse landbouw bleven bestaan. Hoe verder de economische ontwikkeling in beide landen uiteenliep, dus in de 12de eeuw en na de vrede van Munster, hoe sterker de invloed was van de in vergelijking met anderen van zijn stand hoog ontwikkelde Nederlandse boer, de zeer deskundige dijken- en kanalenbouwer.
In de 19de en vooral in de 20ste eeuw weet Duitsland aan de eigen landbouw en de landbouwwetenschap richting te geven. Daarmede ging de invloed van de Nederlanden onvermijdelijk achteruit.
Wel zijn de nauwe handelsbetrekkingen tussen Nederland en Duitsland en vooral de invoer uit Nederland van land- en tuinbouw-, van zuivel- en hoenderteelt-produkten gebleven. Deze uitvoer betekent voor ons land een zeer gunstig cijfer op de handelsbalans.
Hoewel hier sprake is van concurrentie met de Duitse bedrijven, is er toch een voordelige kant aan, in zoverre dat ze opbouwend werkt, omdat de Duitse boer, de tuinder en de fruitteler er door worden aangezet de methoden bij de produktie en de organisatie bij de afzet weer onder de loep te nemen en te verbeteren.
Het leek ons goed uit het belangwekkende proefschrift van Dr. Hering een en ander over te nemen, omdat wij daaruit weer eens ervaren hoe groot een klein land kan zijn en welk een zegenrijke invloed de Nederlanden gedurende vele eeuwen in Duitsland op de economische ontwikkeling hebben uitgeoefend.
dKA |
|