Neerlandia. Jaargang 64
(1960)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Rodenbach ontluisterd?Met het oog op het eeuwfeest van Albrecht Rodenbachs geboorte in 1856 heeft men in Vlaanderen een nieuwe uitgave willen verzorgen van zijn Verzamelde Werken. Daartoe bestond inderdaad alle reden! Het heette immers, dat er in de laatste decennia uit allerlei familie-archieven vele ‘inedita’ waren te voorschijn gekomen en jarenlang geroddel wilde dat Rodenbachs laatste levensjaren nu ‘niet zo voorbeeldig waren geweest als Katholieke hogeschoolstudenten in Vlaanderen het gaarne voorstellen’Ga naar voetnoot*)
Was het daarom, dat sommige Neerlandici zich niet aan de taak van zijn levensbeschrijving hadden willen wijden en kortweg voor de eer hadden bedankt? Hoe dit ook zij, Dr. Frank Baur. emeritus hoogleraar der Rijksuniversiteit te Gent, aanvaardde in 1955 de opdracht tot het verzorgen der feestuitgave en het is tékenend voor de oude trouw van de uitgever Lannoo te Tielt, dat hij geld noch moeite schijnt gespaard te hebben haar tijdig op de markt te brengen.
Ondanks de hoge leeftijd van Prof. Baur verschenen het tweede en derde deel, waarin de gedichten en drama's verzameld werden, vrij spoedig. Doch ondanks de veerkracht, de geestelijke kwiekheid en de nog altijd bruisende jeugd van de oude Baur liet het eerste deel, dat aan Rodenbachs Leven en Persoonlijkheid gewijd zou zijn, lange tijd op zich wachten. Zó lang zelfs, dat men langzamerhand wel naar de redenen van het uitblijven moest gaan gissen. Dit te meer, nadat intussen Anton van Duinkerken in een briljante schets van RodenbachGa naar voetnoot*) het geroddel met zijn volle gezag scheen te bevestigen, zij het dan ook, dat zijn beheerste uitspraak de betekenis ervan voor de beoordeling van Rodenbach ontdaan had van elke overweging van sentiment.
‘Volledige kennis’ - had Van Duinkerken gezegd - ‘ontluistert hem enigszins.
Doch hoe veelvuldig en aanhoudend het geroddel ook was en hoe gezagvol en beheerst ook de uitspraak van de Katholieke Van Duinkerken, er ontbraken de ‘feiten’ En Prof. Baur zou die brengen, althans kunnen brengen!
Er was dus voor diegenen in Vlaanderen, die met de werkelijke betekenis van Rodenbach begaan waren, wel enige spanning in het wachten gekomen.
Het lang verbeide ‘Leven’ is dan eindelijk verschenen. En wel afzonderlijk, als monografie in één band, en als eerste deel van de nu volledige uitgave.Ga naar voetnoot**)
Het werk, vooral het lijvige eerste deel, kan nog niet in zijn geheel als literaire bijdrage worden overzien. Daartoe bevat het een te grote en helaas ook te chaotische overdaad aan gegevens, die zo op het eerste gezicht wel de indruk wekken alsof ze nieuw zijn, maar zeker niet altijd als ‘feiten’ mogen worden beschouwd.
Prof. Baurs jongste boek is een haastig geschreven samenraapsel van uittreksels uit brieven en dagboeken, waarvan de werkelijke waarde eerst zal kunnen worden bepaald, nadat een streng wetenschappelijke geest er orde en gevolglijkheid in zal gebracht hebben. En dat zal zeker veel tijd en geduld vragen, want de hoeveelheid bijeengebracht materiaal lijkt overstelpend en de bronnen zijn ogenschijnlijk niet zo toegankelijk als men wel zou wensen. Prof. Baur heeft ontegenzeglijk de grote verdienste, dat hij dit materiaal verzameld heeft, maar het zal hem in de toekomst waarschijnlijk zeer kwalijk worden genomen, dat hij het zo roekeloos en slordig op de markt heeft gebracht.
Evenmin kan Prof. Baurs boek in al zijn cultuurpolitieke consequenties overzien worden. Toch lijkt het nu raadzaam er een algemene verkenning van te geven, omdat het, naar ik vurig hoop, veel stof zal doen opwaaien en in zijn uiteindelijke betekenis veel verder reikt dan een loutere interpretatie van Rodenbachs werkelijke betekenis voor de Vlaamse Beweging.
Er kan vooreerst aan de deugdelijkheid van Prof. Baurs methode getwijfeld worden. De Leidse romanist Prof. Dresden heeft dit reeds eerder gedaan en wij kunnen ons niet in de technische details verdiepen. Ook moet erkend worden, dat Prof. Baur zich op deze methode laat voorstaan als de alle-andere-methoden-overkoepelende en in zijn Gezelle-uitgave heeft hij ze met grote kundigheid toegepast. De methode is o.i. alleen bruikbaar, wanneer men het ruwe materiaal min of meer in zijn geheel kan overzien, vooropgezet dat dit materiaal in zijn logische volgorde beschikbaar is. Dit laatste nu is bij Rodenbach zeker nog niet het geval en wij kunnen voorlopig slechts vertrouwen op de alleszins beproefde intuïtie van Prof. Baur, tot nog toe de enige die alle materiaal heeft kunnen overzien, in welke orde of rangschikking dan ook.
Met betrekking tot wat wij als het kernpunt van de opgeworpen Rodenbach-vraag beschouwen zegt Prof. Baur, dat hij geen synthese heeft willen geven - iets waartoe hij in de beschikbare tijd wel niet in staat zal zijn geweest - maar dat hij bij voorkeur de documenten voor zich zelf heeft laten spreken. Niettemin heeft hij uit sommige dezer documenten een ‘levensbiecht’ van Rodenbach gelezen en er een nieuw Rodenbach-beeld op gebaseerd.
De tegelijk vlotte en chaotische stijl, de wanordelijke indeling en de willekeurige verspreiding van citaten en documenten in Prof. Baurs boek laten niet toe het gewetensonderzoek op de voet te volgen. Het moet me van het hart, dat ik bij de lectuur meer dan eens gedacht heb, dat Prof. Baur er wel wat slordigjes over-heen redeneert en zeker geheel anders dan men van een streng wetenschappelijke geest had mogen verwachten. Het scheen me vaak toe, alsof Prof. Baur een stelling heeft willen verdedigen zonder dat hij er zelf in geloofde, of juister nog, alsof hij zichzelf met grote tegenzin heeft willen overtuigen van iets wat hij wist niet waar te zijn.
Nu staat de meest welsprekende zin in de Inleiding, waar Prof. Baur van zich zelf getuigt, dat ‘er voor hem enige moed nodig is geweest om in dit boek nogal af te wijken van het traditionele Rodenbach-beeld, in de eerbied waarvoor hij werd grootgebracht.’
Ziet, dit is de synthese van Prof. Baurs boek! Het plaatst ons midden in het probleem en het verraadt de | |
[pagina 117]
| |
instelling, waarmede de goede Professor zijn boek haastiglijk heeft geschreven. Moed? Traditioneel Beeld? Persoonlijke affectie? Onbegrijpelijke dingen voor een geleerde, die over veel nieuw materiaal beschikt.
Ik heb bij de beeld-terminologie van Prof. Baur onwillekeurig moeten denken aan Don Camillo's zilveren Madonnabeeldje, dat zó schitterend mooi was, dat men het in een moeilijk tijdsgewricht met een foeilelijk beeld van gips had omhuld om het te vrijwaren tegen schendende of rovende handen. En in het dorp van Don Camillo had men tenslotte de mooie zilveren Madonna vergeten en de kwezels baden voor het lelijke gips. En Don Camillo moest tegenover de traditie-schreeuwende kwezels zeer listig zijn om hen de verbrijzeling van het gips te laten slikken.
Het is, naar mijn eerlijke overtuiging, een tragische omstandigheid voor de Vlaamse Beweging, dat men het oorspronkelijke, echte Rodenbach-beeld met onooglijk gips heeft overgoten en dat men zólang met ‘traditie’ heeft gegoocheld en geschreeuwd, dat men de verbrijzeling van het gips als ‘ontluistering’ is gaan bestempelen. Het ware te hopen, dat Prof. Baurs boek de inleiding zou worden van een grondig onderzoek naar de bekrompen en kwezelachtige geest, die het Rodenbachbeeld in zijn vervalste vorm wil in stand houden. Hoezeer de echte, levende Rodenbach vervalst werd en hoe foeilelijk het traditionele beeld tenslotte geworden is, blijkt thans tenvolle uit de aangehaalde documenten.
Op het college te Roeselaere was Rodenbach facile princeps in alle klassen. De zeer begaafde jongeling werd ontzien, ook toen hij meedeed aan de relletjes tegen de geestelijke overheid. Hugo Verriest zei, dat hij de Goethe van Vlaanderen moest worden. Dit was m.i. niets meer dan beeldspraak voor datgene wat de nobele en breeddenkende Verriest van zijn veelbelovende leerling verwachtte: een Vlaamse dichter te zijn en niets anders.
Verriest, die Rodenbachs biechtvader was en hem tot aan zijn dood trouw bleef - ook toen de eigen familie zich, na godslasterlijk gekuip, van Albrecht afwendde -, Verriest heeft de echte Rodenbach gezien en er tot het laatste toe in geloofd! En ook daarna. Getuige de inhuldiging van het Rodenbach-standbeeld in 1902. Voor Verriest was er geen gips nodig! Evenmin als voor Verschaeve, die door temperament en aanleg aan de dramaturg Rodenbach verwant was en ‘uren in bewondering’ heeft gestaan voor het echte beeld, dat niet ontluisterd kon worden, omdat het geabstraheerd was uit de persoonlijke gedragingen, waarover slechts Verriest tenvolle heeft kunnen oordelen.
Het ‘traditionele’ beeld van gips ontstond in de colleges van West-Vlaanderen, toen Rodenbachs naam, zijn bruisende activiteit en zijn strijdliederen hem tot de voortrekker maakten van de Vlaamse ‘knapenschap’. In de kleine geesten van het ultra-clericale sectarisme, van het bekrompen fundamentalisme, van het parochialistisch ingestelde particularisme, moest die voortrekker alle deugden bezitten van een heilige - een onmenselijke heilige. Lodewijk Dosfel, metterdaad levend als een heilige, heeft de ‘ideale’ Rodenbach tot zijn voorbeeld gemaakt en heeft er ontegenzeglijk veel toe bijgedragen, dat de ‘Blauwvoeterie’ in de zuivere, al te benepen ultra-clericale richting werd voortgesleept. Dosfel mag in deze in genen dele naast Verschaeve gesteld worden, zoals prof. Baur het gaarne wil. In de onwezenlijke, geëxalteerde Blauwvoeterie werd Rodenbach inderdaad tot de ‘ideale jongeling’, die even geëxalteerd en onwezenlijk was als de Blauwvoeterie zelf. Alles wat aan deze voorstelling afbreuk kon doen moest geschrapt, verscheurd, verbrand of verduisterd worden. En toen Rodenbach een voor die geborneerde fanatici inderdaad scheve schaats ging rijden, toen hebben zij niet geaarzeld zelfs ‘ploertige streken’ uit te halen om hun beeld te redden. Het woord is van prof. Baur!
Er kan m.i. daarom ook weinig twijfel bestaan, onder welke lieden de anonymus moet gezocht worden, die Rodenbachs familie inlichtte over het zogenaamd ‘zedeloos gedrag’ van de veelbelovende zoon. Die brief is van een walgelijke, geniepige boosaardigheid. En Rodenbach vluchtte naar Verriest!
Welke was dan die zedeloosheid, die zedelijke ondergang, dat verderf? Wat de feitelijke ondergrond van het geroddel? Braspartijtjes en sexuele uitspatting, zei de Noord-Nederlander Anton van Duinkerken, die Rodenbach daardoor enigszins ontluisterd achtte, wat hij als Katholiek voorman wel moest doen, maar die toch voldoende begrip toonde voor de menselijke zwakheid en voor de uiterst moeilijke omstandigheden, waarin de overspannen, zieke en door zijn bekrompen omgeving nodeloos geplaagde en zelfs geweerde, dichter moest leven. Van Duinkerken ontkende echter niet de blijvende betekenis van Albrecht Rodenbach.
En wat zegt nu de Vlaming Prof. Baur? Dat er moed nodig was om een andere dan de traditionele opinie te hebben. In Noord-Nederland was dit na Van Duinkerken's uitspraak zeer beslist niet meer nodig. In Vlaanderen dus nog wel en dat is dan zeker geen compliment voor het huidige ontwikkelingspeil van Vlaanderen.
Prof. Baur heeft die moed niet opgebracht. Hij is gezwicht voor het Sectarisme en hij heeft Rodenbach getekend als een verscheurde, die wel de ‘ideale jongeling’ was, maar ook een - en dat dan alleen in het laatste levensjaar - verdorvene, die in het ‘slijk’ terecht kwam. Ook dat woord werd door Prof. Baur gebruikt op zijn persconferentie in Den Haag!
De zogenaamde ‘feiten’, die dit oordeel moeten schragen, zijn dan te vinden in de documenten, die volgens Prof. Baur voor zich zelf spreken. Het zijn er al met al twee! Rodenbach heeft met een Poolse graaf wel eens champagne gedronken op de kamer van de graaf - samen met nog een paar libertijnse vriendjes. En, ten tweede, hij is vaak in een klaberdoeske nabij het station te Leuven gaan vrijen naar een meisje van gemakkelijke zeden. Het meisje was van Franse (beter: Frans-Vlaamse!) oorsprong en was met een vleugje literaire belangstelling behept. Voor Prof. Baur schijnt het vast te staan, dat Rodenbach zich met deze Esther of Estelle wel eens mannelijk heeft gedragen. Dat is dan het zedelijk verval!
Het is nauwelijks te geloven, dat deze feiten zó'n ommekeer in het leven van Prof. Baur konden teweegbrengen. Van iemand, die in de eerbied van Rodenbachs betekenis als bezieler van zijn volk is grootgebracht, is de goede Baur geworden tot iemand, die ‘geen liefde’ voor de dichter Rodenbach meer heeft. Aldus prof. Baur in zijn rede tot het Haagse A.N.V. en tot een paar andere Haagse kunstkringen. | |
[pagina 118]
| |
Het is te dwaas om los te lopen! Ik zou Prof. Baur één vraag willen stellen: Gelooft U daar zelf in, professor?
Wie echter Prof. Baurs boek aandachtig leest en bovendien aanwezig was op zijn Haagse lezing ontdekt spoedig een andere uitleg: Prof. Baur hinkt op twee gedachten! Hij schippert! Hij wil aan zijn verering en liefde voor de ‘ideale jongeling’ vasthouden en zegt dan verheffende dingen over zijn held. Maar hij wil tevens afstand nemen van de ‘andere’ Rodenbach en tracht dan zijn held af te breken, op een wijze, die van weinig ‘moed’ getuigt. Het zijn ook niet die ‘feiten’, die hem tot die twijfelachtige houding brengen, maar iets geheel anders: Rodenbach dreef in zijn laatste levensjaar af naar vrijzinnigheid, naar het liberalisme, volgens het boek; of naar links, volgens de rede van Prof. Baur.
Dat is de sleutel! En de gehele thesis van Prof. Baur komt dan hierop neer: zolang Rodenbach zich conformistisch gedraagt ‘kan hij nog boeien’. Zodra hij afdrijft, is hij een verdorvene. En Prof. Baur is nu eenmaal conformist. Hij rangschikt zich zelf, duidelijk, bij de parochialistische fundamentalisten en bij particularisten van een voorbije tijd. Helaas, heeft hij zich weinig rekenschap gegeven van het feit, dat hij door zijn tweeslachtige houding veel goeds in Vlaanderen veroordeelt, o.a. ook Omer K. de Laey bijvoorbeeld, die evenals Rodenbach uit West-Vlaanderen kwam! Misschien ligt deze beoordeling onbewust in de basis van de kritiek, die J. Greshoff in Het Vaderland van 24 sept. 1960 over Baurs boek uitbracht. Wij noemen Greshoffs kritiek slechts terloops, omdat ze tè tékenend is voor het verval van het Noordnederlands cultuur-nationaal bewustzijn dan dat wij er achterloos kunnen aan voorbijgaan.
Werd Rodenbach ontluisterd? Neen! Duizendmaal neen! Wij betreuren ten eerste, dat er in bepaalde kringen in Vlaanderen een mode schijnt te heersen om Rodenbach in de achting van Nederland te verminderen. En Prof. Baur nemen wij kwalijk, dat hij daar zo onmannelijk aan heeft meegedaan, want Rodenbach is groter dan ooit! En juist het grootste om wat Baur in hem nu aanklaagt!
Nu immers blijkt duidelijk welke vrijheidlievende geest hij werkelijk was! Een open, vrij en moedig man. Hoeveel intellectuelen in Vlaanderen hebben niet zijn weg afgelegd en zijn er, onbewust, in blijven steken: van het college tot in de universiteit. Zij zijn zeer vaak tot zogenaamde ‘libertijnen’ geworden zonder iets verder te presteren, noch iets bij te dragen tot de bloei der Nederlandse cultuur of tot de ontvoogding van Vlaanderen.
Rodenbach daarentegen stierf, ‘nauwelijks vier en twintig jaar oud!’ Zijn blijvend beeld? Een jongeling, die met heftig gebaar een stormvogel loslaat. Zodra de vlucht van de vogel begonnen zal zijn, is de daad van de jongeling voltrokken. Hij verdwijnt. Zonder dat ogenblik van zijn werkdadige aanwezigheid zou Vlaanderen er er anders uitzien dan het zich aan ons vertoont. Aldus Anton van Duinkerken. Prof. Baur had er zich aan kunnen spiegelen!
Toch zijn wij hem dankbaar voor zijn boek: Rodenbach, de echte, menselijke Rodenbach is niet langer het monopool, noch het heilige doetje der Vlaamse Blauwvoeterie. Hij behoort als levend voorbeeld aan de gehele jeugd van Nederland.
En - vliegt de Blauwvoet? - storm op zee!Ga naar voetnoot*)
Roger Gheyselinck |
|