Neerlandia. Jaargang 64
(1960)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdMan van CiréneWaarom hier een boek besproken, dat in 1957 is verschenen en dat in 1958 reeds vijf herdrukken heeft beleefd? Ten eerste, omdat het te onzent vrijwel onbekend is en ten tweede, omdat het ruimschoots verdient bekend te zijn. Want uit velerlei standpunt bekeken, zowel wat de taal betreft als de literaire vorm, zowel aangaande de persoonlijkheid van de schrijver als het thema van het boek, is deze roman van F.A. Venter een afspiegeling van de jongste ontwikkeling der Afrikaanse letterkunde. Nog in 1958 kon Malherbe zeggen, dat het grootste probleem in Zuid-Afrika was het zoeken naar de juiste taal voor de roman. En Venter was voor Malherbe juist de man, aan wiens werk de ernst van het probleem het diepst werd gevoeld. Men verweet hem, niet geheel ten onrechte, stereotiepe en gemaakte wendingen, hinderlijk afbreken van zinnen, overvloed van vergelijkingsbeelden en ten slotte ook het gebruik van het beeld om het beeld zelf.Ga naar voetnoot*) Venter werd wel beschouwd als een der meest belovende jongeren, maar zijn vroegere werken waren er in de officiële kritiek niet altijd best afgekomen. De ‘Eenderse Morge’ van 1950 was, zei men, een middelmatig produkt en ‘Die Tollenaar’ (1954), dat soms toch verrassende milieu- en typetekeningen bevatte, werd zeer beslist afgewezen als een teleurstelling. Het is waar, de man had ook zoiets gekend als hoogtepunten: ‘Die Drosters’ (1952), een roman uit de derde wereldoorlog, gold als een ‘grote vooruitgang’ en ‘Swart Pelgrim’ was in 1952 een duidelijk onmiskenbaar succes. Al met al zou men in Nederland, althans naar de kritiek te oordelen, de indruk gekregen hebben van een nogal onevenwichtig man. En de korte levensbeschrijvingen over hem, die tot hier konden doordringen, schenen die indruk eerder te bevestigen. Hij is geboren te Kimberley op 27 november 1916 en had Letteren willen studeren, doch had de studie om persoonlijke redenen moeten opgeven en was toen als journalist gaan zwerven. Zoals gezegd, alles met alles, niet veel overtuigends voor onze degelijke opvattingen en zeker geen reden om verlangend naar een van zijn werken reikhalzend uit te zien. Want ook ‘Swart Pelgrim’, dat het lot beschrijft van een plattelandse kleurling, die in de grote stad Johannesburg naar een broer op zoek gaat en daarbij slechts op het nippertje aan de ondergang ontkomt, kon in Nederland gemakkelijk uitgelegd worden als een goedkoop succes. Op realistische wijze te schrijven over een actueel onderwerp, dat zeer opportuun tot een illustratie werd van een door de wereldpers met grote koppen sensationeel opgeschroefde politieke ontwikkeling, is uiteraard gemakkelijk en leidt tot goedkoop succes van gewoonlijk korte duur. Wordt zo'n schrijver dan bovendien nog - al dan niet terecht - beschouwd als een veel-belovende jongere, dan ligt er ook spoedig een passend etiket klaar. Hij behoort dan tot de ‘actueel-realistische stroming der hedendaagse literatuur’. Ook dat werd van Venter gezegd en zolang men in Nederland zijn werk niet kende, scheen het patroon als voor hem geknipt te zijn. En nu komt daar de ‘Man van Ciréne’!Ga naar voetnoot**) Ik weet niet, of de officiële kritiek der hooggeleerden deze roman nu tot de wereldliteratuur zal gaan rekenen. Ik weet het niet en ik bekommer er me, eerlijk gezegd, niet zo heel veel om, want één ding weet ik zeker: ik heb het boek in één adem uitgelezen, niettegenstaande de onwennigheid voor mij van het Afrikaans en niettegenstaande de bekendheid van het bijbelse thema - waardoor de spanning, zoals in elke historische roman uiteraard, aanzienlijk verminderd wordt. Ik zal het boek herlezen! Ook om de taal. Ons, Nederlanders, doet het Afrikaans soms zeer kinderlijk aan. Wij glimlachen dan vaak iets vertederd en kunnen ons tenslotte onmogelijk voorstellen, dat lieden die zulke ongekunstelde, vriendelijke en warme taal spreken, nu die lelijke apartheid-doordrijvers zouden zijn uit de dagelijkse krant. In zeker opzicht hebben we nog een beetje gelijk ook. Wij zouden er echter verkeerd aan doen, als we deze taal, zij het dan ook vertederd glimlachend, zonder meer voorbij zouden gaan. Want ze is, woord voor woord, een les en een voorbeeld. Met uitzondering van het woord ‘stories’, waarmede vertellinkjes bedoeld worden en dat naar mijn gevoel al te zeer herinnert aan zeker Angelsaksisch pluralis, ben ik geen enkel vreemd woord tegengekomen, of het had een zo Afrikaanse klank en spelling gekregen, dat het bloedeigen bezit leek! En zelfs dat ‘stories’ is, wat de klank betreft, al duidelijk verteerde leen-spijs. | |
[pagina 95]
| |
Tijdens een tweede lezing van Venters boek heb ik, onnozele, getracht een lijst bij te houden van Afrikaanse woorden, die naar mijn mening met evenveel gemak in onze Nederlandse taal zouden kunnen gebruikt worden. Dat wil zeggen van woorden, die me zo prettig op de tong of in de oren kwamen te liggen, dat ik ze graag dagelijks zou willen bezigen. Spoedig heb ik me daarbij moeten beperken tot woorden die gemakkelijk Franse of Engelse indringers in onze taal zouden kunnen vervangen. Mijn onnozelheid is ruw bestraft: ik heb het moeten opgeven! Vanwege het aantal. Maar ik durf me te verbeelden, dat, wanneer in de Nederlanden meer dergelijke Afrikaanse boeken gelezen zouden worden, een schat van oorspronkelijke Nederlandse woorden spoedig met natuurlijk gemak opnieuw in de taal opgenomen zou worden. Vooral door een eenvoudige spraakmakende gemeente, die doorgaans sneller dan de cerebralen en de intellectuelen de oorspronkelijkheid erkent van een treffend of beeldend woord en de toepasselijkheid ervan onmiddellijk aanvoelt. Onbewust misschien, maar met des te groter trefzekerheid. En Venters Man van Ciréne zou ik dan tezamen met het ‘Groot Verseboek’, door D.J. Opperman bijeengelezenGa naar voetnoot*), het eerst willen aanbevelen! Het thema komt, zoals vaak in de Zuidafrikaanse historische roman, uit de Bijbel, maar het is zo menselijk indringend en zo vrijmoedig ontledend behandeld, dat het als nieuw werkt. Simon van Cyréne is in dit verhaal een klein incident en de Evangelisten, die getracht hebben de Lijdensstoet te belichten, hebben hun camera, slechts in het voorbijgaan, op die kruisdragende man gericht en zij hebben hem voorgesteld als een zachtaardig mens, wiens deernis door het lichamelijk Leed werd gewekt. In Venter's roman beslaat het bijbels tafereel nauwelijks een halve bladzijde (p. 249) en 't is eigenlijk tot een detail geworden Niger is echter een vrijheidlievende en strijdbare Jood. Een detail, dat natuurlijk een keerpunt moest betekenen - wat ook wel met de historische werkelijkheid zal stroken. Deze Simon Niger is echter een vrijheidlievende en strijdbare Jood. Een bonk van een kerel, van vlees en bloed. Warm bloed vooral, dat verstikkend opbruist bij het geringste wat zijn persoonlijke vrijheid of de Joodse Wet te na komt. Een natuurmens eigenlijk, die werkt als een paard en met zijn beide benen vastgekrampt staat in de grond die hij bewerkt en alleen rust vindt in de nabijheid van Debora, ‘sy vrou’ of in het ‘garen’ van de oogst. Maar door 'n onverbiddelijk en tragisch lot ziet hij zijn zonen afvallen, de éne naar de Romeinen en de andere naar da Nazarener, die hij haat, omdat Hij schennis pleegt van de Sabbath en van de Wet en door datzelfde lot onweerstaanbaar voortgedreven wordt naar die Nazarener, vanuit het vreedzame Ciréne, waar hij brand sticht in het koren, dat hem door de Romeinen wordt ontroofd, tot in Jeruzalem, waar hij de grond bewerkt van Jozef van Arimathea, bewerkt met al de drift van zijn hart en bloed. Het is een lange en bewogen tocht, een Odyssee bijna, maar wat een hoop klinkt er door in het motto van het laatste deel van de roman: ‘Die man wat die verste deur die woestijn gereis het, is die naaste aan die groen beek’. Ik geloof niet, en zou het hier ook niet durven beweren, dat het taal-probleem in de Afrikaanse roman met dit werk van Venter opgelost is. Daarvoor is het hier en daar wellicht te wijdlopig in de psychologische ontleding en een enkele maal - naar mijn gevoel althans - te zouteloos in de gesprekken met Debora. Maar zeker is, dat de taal hier een soberheid toont met een groot indringend vermogen en dat de verrassende beelden met het dynamisch voortjagen van de dialoog herhaaldelijk dramatische kracht verlenen aan momenten en feiten, die zonder die taal onbeduidende bijkomstigheden zouden gebleven zijn. De historische achtergrond van de Man van Ciréne is blijkbaar aandachtig bestudeerd en met pijnlijke nauwlettendheid verzorgd, althans te oordelen naar het korte voorwoord, waarin de schrijver gezaghebbende lieden bedankt voor het verschaffen van ‘naslag-werken’. Ik vind het jammer, dat de schrijver zo vriendelijk geweest is, want zonder dat dankwoord zou ik nooit gemerkt hebben dat hij zich zoveel inspanning getroost heeft: zó natuurlijk en levendig rolt het drama voort, tot het einde toe, als had het zich, hic et nunc, tussen levende mensen afgespeeld. Veel van wat over de hoofdfiguren gezegd wordt is zeker apocrief, maar er zijn daar merkwaardige vondsten bij naast leerzame details. Hoe ook, deze Simon Niger is een levend mens en deze ‘Man van Ciréne’ ongetwijfeld een werk van betekenis. Wij Nederlanders mogen dankbaar zijn, dat het in ons taalgebied is ontstaan. J. COMPAEN VAN SANTVOORDE. |
|