uitzondering van Limburg, het geval is, wijzen er op dat de hogere lagen van de samenleving in Brabant overwegend Franstalig zijn. Daarbij komt dat de Vlaamse gezinnen in doorsnee groter zijn, met als gevolg uiteraard verminderde studiemogelijkheden voor kinderen uit deze gezinnen. De meisjes komen dan doorgaans het slechtst aan hun trek.
Financiële draagkracht bepaalt natuurlijk niet uitsluitend de deelname aan het universitair onderwijs. Prof. Coetsier wijst er op, dat ‘bij een ruim deel van de Vlaamse bevolking nog geen universitaire traditie gekweekt is, een tekort aan informatie heerst en de ondernemingsgeest gedoofd is door de steeds opnieuw herhaalde ervaring van de geslotenheid van de hogere verfranste maatschappelijke lagen.’ Om nog even verder te citeren: ‘Zolang de Vlaamse jeugd niet evenredig deelneemt aan alle niveau's en aan alle richtingen van het Belgisch opleidingswezen, zullen wij het beleven dat in alle geledingen van de maatschappij het gebruik van het Frans een overwegende rol speelt naar de top van de hiërarchische structuur toe, en dit geldt voor alle sectoren van de administratie, de nijverheid, de handel, het gezelschaps- en cultuurleven. Vandaar ook dat in de Vlaamse streek het Frans taalgebruik voor de vooraanstaanden een middel is tot distinctie in de sociale stratificatie’ (Actuele deelname.. p. 26). Juist de middengroepen worden door het Frans aangetrokken als zijnde het middel om zich te onderscheiden en carrière te maken - in de in het februarinummer van Neerlandia besproken studie van Deleeck over de taaltoestanden in het Vlaamse bedrijfsleven wordt hetzelfde verschijnsel gesignaleerd -, met als gevolg, dat vooral in het Brusselse Vlaamse ouders voor hun kinderen veelal een Franstalige opvoeding verkiezen.
Prof. Coetsier heeft niet alleen het universitair onderwijs diepgaand onderzocht. Het onderwijs in al zijn geledingen is door hem geanalyseerd. In figuur 1. vinden we de globale percentages van de taalverhoudingen. Verdere ontleding daarvan zou in dit verband te ver voeren. Laat ons alleen enkele conclusies, waartoe de schrijver gekomen is, vermelden. Het lagere percentage voor Nederlandstalig lager onderwijs (57%) vergeleken met het kleuteronderwijs (63%) is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan het bestaan van de zogenaamde transmutatieklassen in de Vlaamse gewesten. Deze waren, volgens de taalwet op het onderwijs van 1932, bedoeld om kinderen, die de voertaal van de streek niet machtig waren, op te vangen. Aan het einde van hun lagere schooltijd moesten deze kinderen dan in staat zijn het onderwijs in de streektaal te volgen. In Vlaanderen hebben de transmutatiekansen echter niet aan hun doel beantwoord. Ze zijn in de practijk instellingen voor verfransing. De Vlaamsgezinden eisen dan ook de afschaffing ervan. De transmutatie kan trouwens, zo schijnt het, in een veel korter tijdsbestek haar beslag krijgen. Verder vindt in sommige streken, met name in de Brusselse agglomeratie, reeds vanaf het lager onderwijs een aanzienlijke overheveling van het Nederlandse naar het Franse taalstelsel plaats.
De Nederlandstaligen maken de overgrote meerderheid uit van de leerlingen, die de vierde graad van het lager onderwijs, te vergelijken met het voortgezet lager onderwijs in Nederland, bevolken, in 1958 78% van het totaal. Hieruit blijkt, aldus Prof. Coetsier, dat deze verouderde en tot niets leidende onderwijsvorm de Vlaamse achterstand vergroot. In het middelbaar onderwijs blijft het percentage van de Nederlandstaligen, hoewel het ongeveer 10% meer bedraagt dan dat van de Franstaligen, toch nog gevoelig onder het percentage van de Nederlandstalige miliciens. De grote verschuiving vindt plaats bij de overgang van het middelbaar naar het hoger onderwijs. Het is duidelijk, waar dit toe leidt: Een te geringe bezetting van de hogere kaders in het maatschappelijk leven door de Nederlandstaligen. In feite is hier sprake van een vicieuze cirkel. De omstandigheid, dat de Franstaligen aan de top van de sociale stratificatie beter vertegenwoordigd zijn, heeft een grotere toestroming naar het Franstalig hoger en universitair onderwijs tot gevolg, terwijl deze grotere toestroming weer de bestendiging van het Franstalige overwicht in de bovenste lagen van het maatschappelijk leven veroorzaakt. Een oplossing voor dit probleem kan alleen gevonden worden in een sterke democratisering van het onderwijs. Verder zal in Vlaanderen tevens aangestuurd moeten worden op een betere keuze binnen de mogelijkheden, die het middelbaar onderwijs biedt. De humaniora worden slechts voor 47% bevolkt door Nederlandstaligen, terwijl deze onderwijsvorm de beste vooruitzichten biedt voor verdere studie. In de humaniora maken de Nederlandstaligen slechts 35% uit van de afdeling Latijn-Wiskinde, die evenwel de rijkste toekomstperspectieven ontsluiten.
Hiermee komen we tot een ander probleem, dat de schrijver diepgaand behandelt, nl. de oriëntering binnen het kader van het hoger en universitair onderwijs. Wij vermelden slechts, dat de Nederlandstaligen verhoudingsgewijs in te geringe mate vertegenwoordigd zijn in het technisch en natuurwetenschappelijk hoger onderwijs. In 1956, '57 en '58 waren er resp. 33, 31 en 31% Nederlandstalige gediplomeerden onder degenen, die het ingenieursdiploma behaalden. Waar juist de Vlaamse gewesten t.o.v. van de rest van België nog een zeer grote economische achterstand in te halen hebben, is het duidelijk, dat hier een probleem van de eerste orde ligt.
We zullen niet ingaan op de spreiding van de hogere en universitaire onderwijsinstellingen over de verschillende provincies. Prof. Coetsier maakt duidelijk, dat dit mede van belang is voor de deelname aan het universitair onderwijs. Brabant is, met de Vrije Universiteit te Brussel en de Katholieke Universiteit te Leuven, benevens een aantal instituten voor hoger onderwijs, er het gunstigst aan toe. De Vrije Universiteit is nog maar gedeeltelijk, de Katholieke Universiteit geheel gesplitst in een Nederlandse en een Franse afdeling.
Hoe staat het nu met de vooruitzichten voor de toekomst? Neemt het percentage Nederlandstalige studenten de laatste jaren toe? Van 1948 tot 1958 is de Nederlandstalige deelname gestegen van 33 tot 38%. Deze evolutie lijkt evenwel te langzaam te zijn, vooral gezien de noodzaak van een snelle industrialisering van de Vlaamse gewesten. Wil men, dat aan de verfransing van het bedrijfsleven - welk een nadeel dit oplevert, óók voor de zuiver economische vooruitgang, heeft Deleeck aangetoond - een halt toegeroepen wordt, dan zal het Nederlandstalig hoger en universitair onderwijs toch voldoende wetenschappelijk geschoolden moeten afleveren. Hoe zal het bv. mogelijk zijn de Kempische kolenmijnen te voorzien van voldoende Vlaamse ingenieurs, als van de mijningenieurs, die ieder jaar afstuderen, slechts een klein gedeelte Nederlandstalig is? (In 1956 13 op 50, in 1957 14 op 54.) We stellen - hierbij buiten het kader van de hier behandelde studies gaande - de vraag, of een Nederlands-Belgische samenwerking op dit terrein niet belangrijke vruchten af zou kunnen werpen. Denken we slechts aan de gunstige ligging van de T.H. in Eindhoven, ook voor studenten uit de Belgische Kempen. Bovendien zou men van Belgische zijde Nederlandse ingenieurs kunnen aantrekken. Het totale percentage van de Belgische ingenieurs is namelijk ook bijzonder laag vergeleken met dat van andere landen.
In 1957/58 waren er 9945 Nederlandstalige universiteitsstudenten. Het zouden er 23675 moeten zijn om in juiste verhouding, d.w.z. 62% tot 38%, te staan tot de Franstaligen.
Tenslotte willen we de conclusie, waartoe Prof. Coetsier in zijn eerste studie komt, hier aanhalen (a.w. p. 47):
‘De thans bestaande kringloop waardoor een toevoer van werklieden uit de Vlaamse gewesten de behoeften aan industriële arbeiders van de Brusselse agglomeratie en de Waalse provincies aanvult, terwijl daarentegen Franstalig universitair gevormden de ontbrekende Vlaamse intellectuelen vervangen, brengt voor de Vlaamse gemeenschap een bestendige culturele en sociale druk mee. Deze kringloop verwekt een voortdurende stijgende stroming in het Franstalig landsgedeelte en een deprimerende tendens in de Vlaamse gewesten. Het sociale welzijn van de Vlaamse gemeenschap eist, dat deze kringloop gelijktijdig doorbroken worde op het economisch en op het cultureel vlak, t.z.t. door de invoering van een daadwerkelijke regionale economie enerzijds en een uitbreiding van de Vlaamse deelname aan het universitair onderwijs anderzijds.’
Dr. A.W. Willemsen.