Andere levenswijze
Dan is er in de zomer het gemis van de ‘zomertijd’, waardoor de avonden - op zichzelf valt de duisternis toch al snel - langer zijn, d.w.z. het is vroeger donker; en men gaat ook vroeger naar bed dan in Nederland, want men moet vroeger uit de veren: vooral in de buitenwijken en dorpen ziet men 's avonds na 9 uur zelden nog licht in de huizen branden. Men gaat meestal omstreeks negen uur naar bed en waar dit niet het geval is, ziet men evenmin licht branden, want de ramen zijn - door blinden en rolgordijnen gesloten, ook overdag (om het scherpe licht van de zon buiten te houden). Voor vele immigranten zag Australië er in de eerste maanden van hun verblijf in hun nieuwe vaderland uit als een ‘land met huizen zonder bewoners’; in Australië zit men niet in de kamer vóór aan straat om te kijken wie er langs gaat. In de oudere Australische huizen is de kamer aan de straatzijde de slaapkamer; men woont achter. In de nieuwe huizen is dikwijls ook de woonkamer aan de straatzijde (en de slaapkamer ernaast), maar de blinden zijn in beide kamers gesloten, zowel 's nachts als overdag.
Door de lange afstanden, die men moet reizen van en naar het werk, blijft er weinig of geen tijd over om op een weekdag na thuiskomst nog iets buitenshuis te doen, waarvoor men daglicht nodig heeft. De pas aangekomen immigrant mist de lange zomeravonden in Nederland, maar er staat tegenover, dat de wintermaanden bij lange na niet die donkere dagen met zich brengen als in het oude vaderland. Dat Kerstmis valt in een periode, waarin de temperatuur meer om en nabij 100 graden F ligt, hoger dan hem wel lief is, valt hem ‘koud’ (!) op het lijf, maar na een paar jaar is hij ook daaraan gewend en verliezen de oudvaderlandse liederen, waarin van koude en vorst, van sneeuw en warm haardvuur wordt gezongen, hun betekenis - al blijft de herinnering eraan bewaard.
Australië is, om met De Genestets woorden te spreken, GEEN ‘land van mest en mist, van viezen, kouden regen’, GEEN ‘doorsijperd stukske grond, vol killen dauw en damp’; het is ook zeer beslist NIET ‘vol jicht en parapluies, vol kiespijn en vol kramp’. Het is veel eerder Isaäc da Costa's ‘vaderland, waar de zon ontwaakt’. De Genestets boutade is, wat Nederland betreft, verouderd, wanneer hij zucht dat het aan de zee ontwoekerd land ondoorwaadbare wegen’ heeft en ‘vol vuns, onpeilbaar slijk’ is. Zijn ontboezeming past veel beter op Australië, want ontelbaar zijn de ongeplaveide, ruwe zandwegen, vanwaar in de zomerse wind het stof hoog opwaait en die in de regentijd tot ware modderpoelen worden en dikwijls onbegaanbaar zijn. Ook daaraan moet de Nederlandse immigrant, ondanks zijn historisch verleden, wennen als een stuk ervaring in een pioniersland. Van hem wordt trouwens verwacht, dat hij - met de honderdduizenden andere immigranten - zijn schouders zet onder de ontplooiïng en ontwikkeling van Australië. Zonder de ‘nieuwe burgers’ zou Australië er niet aan kunnen denken het wegennet binnen redelijke tijd op peil te brengen.
Met het mildere klimaat gaat de immigrant zich langzamerhand ook aanpassen aan de gemakkelijke kleding, waarmee de Australiër het voorbeeld geeft. Met de grotere uitgestrektheden komen ook lossere opvattingen inzake wat-mag-en-niet-mag, wat-hoort-en-niet-hoort. Wie in Nederland gewend was - en wie was dat niet? - op zondag z'n beste pak aan te trekken (binnenshuis en buitenshuis), die doet hier spoedig het tegenovergestelde (behalve wanneer hij ter kerke gaat). Het oudste goed is het best geschikt, zowel op zaterdag als zondag, want ‘rond het huis’ vallen heel wat karweitjes te doen (en ìn huis niet minder). Wie er tijd voor heeft om er op uit te trekken, wil zo weinig mogelijk ballast hebben en niet gehinderd worden in z'n bewegingen door mooie kleren. Het zondagse pak is nu eenmaal niet geschikt om er mee aan het strand te liggen (de zomer duurt hier van drie tot vijf maanden) of in het bos (vrijwel het hele jaar door als recreatiegebied gebruikt) te wandelen, van de pick-nick te genieten, of vlees of sausijsjes te braden op de barbeque (open vuur in het veld).