Persoonlijk regime
Al regeerde Willem I dan met een constitutie op grond waarvan hij de wetgevende macht moest delen met een volksvertegenwoordiging (die overigens o.m. door de merkwaardige wijze waarop zij werd samengesteld weinig tot haar recht kwam), van een constitutioneel koningschap kan men in die tijd niet spreken, omdat daarvoor nodig is de medewerking van ten minste één verantwoordelijke minister voor alle regeringsdaden des konings. De grondwet van 1814-'15 zwijgt over die ministeriële verantwoordelijkheid. De ministers zijn dan eigenlijk slechts 's konings commiezen. In alle opzichten is er hier sprake van een persoonlijk regime. Jarenlang volgt men (althans in Noord-Nederland; de Belgen zijn kritischer) de koning gewillig. Na 1830, het jaar van de Belgische opstand, komt er echter iets meer oppositie tegen het persoonlijk regime. In 1839 treden twee ministers af na een nederlaag in de Tweede Kamer, eigenlijk dus een nederlaag van de koning.
Prof. Oud wees erop, dat zich toen al, buiten de grondwet om, in de staatkundige praktijk een stelsel van ministeriële verantwoordelijkheid zou hebben kunnen ontwikkelen; de Staten-Generaal hadden echter te weinig kracht. Ook Thorbecke had in de eerste jaren na 1840 nog geen succes.