Het eerste Nederlands Letterkundig Kongres te Gent in 1849
Het jaar 1849 is een merkwaardig jaar in de geschiedenis van het 19e eeuwse Gent. Het is niet enkel het jaar van het eerste Nederlandse Letterkundig Kongres, maar ook het jaar van twee belangrijke tentoonstellingen en van de eerste grootse historische stoet van Graven van Vlaanderen. Het is het scheidingsjaar tussen twee perioden van Gentse en Belgische geschiedenis (1830-1850).
De deelnemers aan het Nederlands Letterkundig Kongres hebben ten minste één van de tentoonstellingen kunnen bezoeken en ook de historische stoet in ogenschouw kunnen nemen.
Deze buitengewone ontplooiing van het Vlaamse economisch en kultureel leven in de hoofdstad van Vlaanderen is te danken aan verschillende faktoren, die we hieronder vluchtig willen memoreren.
Sedert de 18e eeuw was het voordien ingedommelde provinciale Gent onder de Oostenrijkse gouverneurs geleidelijk een bedrijvige fabrieksstad geworden. Was van ouds de textielnijverheid de voornaamste broodwinning van de Gentenaren, de aard van de verwerkte grondstof in de 18e eeuw verschilde grondig van die in de Middeleeuwen.
In de plaats van de wol kwam, naast het vlas, dat tot dusver als lijnwaad de markt had beheerst, het buitenlands katoen opdagen, waardoor de groothandel met het buitenland ontzaglijk werd gestimuleerd.
De 19e eeuw zou de triomf kennen van het katoen, dat in talrijke Gentse fabrieken gesponnen en geweven werd.
De mechanisatie deed het aantal fabrieken zo zeer vermeerderen, dat het de binnenstad weldra mangelde aan beschikbare ruimte.
Tal van historische gebouwen werden meedogenloos gesloopt of zo goed en zo kwaad het ging in fabrieken omgebouwd.
Het meest treffende voorbeeld is dat van het Gravenkasteel, dat met fabrieksschouwen prijkte, en binnen wiens muren arbeidersgezinnen in onooglijke sloppen een onderdak hadden gevonden.
De bevolking was tegen het midden der 19e eeuw meer dan verdubbeld: in 1856 telde de stad 109.668 inwoners, die voor het grootste gedeelte fabrieksarbeiders waren. Deze inwijkelingen kwamen van de buiten uit de onmiddellijke omgeving van Gent en hokten in door de fabrikanten met een minimum van kosten gebouwde huisjes, de zogenaamde ‘cités’ of beluiken, door de bewoners koertjes genoemd.
De burgerij bestond uit handelaars en fabrikanten, de ‘katoenbarons’ die, in weerwil van de politieke en economische crisissen, grof geld verdienden ten koste van veel zweet van het fabrieksproletariaat.
Tussen de rijken en de armen leefde een vrij voorspoedig neringdoende middenstand, die profijt trok uit de talrijke geschoolde ambachtslieden en de eveneens talrijke vertegenwoordigers van de vrije beroepen.
Niettegenstaande een vierde van de bevolking door het bureel van weldadigheid, de zogenaamde Armenkamer, moest gesteund worden, was er blijkbaar veel vertier: de stad telde niet minder dan 52 brouwerijen en stokerijen en 250 herbergen, koffiehuizen en estaminets; 54 geneesheren en heelkundigen zorgden voor de gezondheid in een stad, waar de hygiëne nog veel te wensen overliet en die herhaaldelijk geteisterd werd door epidemieën.
Voor het onderwijs zorgden een Franstalige universiteit met 350 studenten, een atheneum en twee colleges en eveneens een bloeiende nijverheidsschool. De Akademie voor Schone Kunsten had een bevolking van 587 toekomstige kunstenaars en het Muziekconservatorium een van 150 melomanen. Behalve een kathedraal, St. Baafs, en verschillende oude kerken bezat Gent een Paleis van Justitie, een Franse Opera en ook een Nederlandse Schouwburg, de Minardschouwburg, waar twee rederijkerstroepen om de beurt vertoningen gaven: de Rederijkerskamer van de Fontaine (1448) en de toneelvereniging Broedermin en Taelyver (1840). De stadsbebouwing stond aan de vooravond van een omwenteling, de nieuwe wijken eisten een geschikter en meer rechtstreekse verbinding met de binnenstad. De zoon van de toenmalige burgemeester, Graaf Constant de Kerchove, tevens de opvolger van zijn vader, burgemeester Graaf Karel de Kerchove (1853-1881) ontwierp de grote ‘boulevards’ die de tegenwoordige stad omzomen.
De Hollandse Citadel liet hij omvormen tot het mooie stadspark en de middenstad verbinden met de voorsteden, o.a. St. Amandsberg. Ook de Voorhaven van het Kanaal van Terneuzen is zijn werk.
In 1849 bestond dat alles nog niet. Zo was het Zuid-spoorwegstation, aangelegd in de Muinkmeersen, nog niet bereikbaar langs de Vlaanderenstraat; men was verplicht een omweg te maken, hetzij langs de nieuw aangelegde Statiestraat, hetzij over de brug van de Neerschelde langs de Lamstraat.
De Hollandse deelnemers aan het Nederlands Letterkundig Kongres zullen wel een schilderachtige indruk hebben opgedaan van de nog onontbolsterde stadskern met zijn vele smalle straten en kronkelige steegjes en te nauwernood de oude monumenten uit de overwoekering van de bijgebouwen hebben onderscheiden. Als moderne grote gebouwen zullen ze wellicht het Paleis van Justitie, de Franse Opera, de Aula van de Universiteit, allemaal werk van de beroemde architect Louis Roelandt, hebben bewonderd, alsook het Casino, vergaderplaats van de rijke burgerij. Of ze een even gunstige indruk van de oude historische gebouwen: Gravenkasteel, Lakenhalle, Pakhuis, Belfort, zullen gehad hebben, valt te betwijfelen. Gelukkig werden de kerken, de Kathedraal van St. Baafs, de St. Niklaaskerk, de St. Michielskerk, de St. Jacobskerk en de St. Elisabethskerk binnen het Groot Begijnhof beter onderhouden. Schreef een tijdgenoot, Dr. Van der Meersch, niet de volgende weeklacht: ‘La première impression, que sentira un voyageur curieux d'anciens monuments, pourrait bien lui faire dire, à tort peut-être (er bestond reeds sedert 1823 een Commissie der Monumenten), que la ville de Gand, fière de ses monuments grandioses, ne se soucie guère de sa noble et ancienne origine, puisqu'elle jette un dédain superbe sur les restes monumentaux qui la rappellent’.
Het is te midden van deze verwaarloosde historische, doch economisch voorspoedige stad, dat het eerste Nederlands Letterkundig Kongres plaats vond. Dat het aldaar kon plaats vinden dankt het aan een schaar weldenkende, vooruitziende Gentse burgers, echte Vlaamse vaderlanders, die de stichters waren van de Vlaamse Beweging. Ofschoon in het hart Groot-Nederlanders, hadden ze zich na het Traktaat der XXXIX artikelen (1839) verzoend met het Belgisch vaderland en de nieuwe Dynastie. Ze waren geen Orangisten die Frans spraken zoals de fabrikanten, noch patriotten, die, ter wille van de eenheid van de unitaire Belgische staat, Vlaanderen wilden verfransen. Ze voelden zich Vlamingen, die Vlaanderen Vlaams wilden behouden in taal en zeden, en door de verwantschap van taal broederbanden wilden aanknopen met de Hollanders. Als Belgen beschouwden ze zich als deeluitmakend van het historisch gegroeid Nederland en in hun gedichten zwoeren ‘Belg en Bat’ eeuwige trouw. Aldus J. Fr. Willems, de Vader der Vlaamse beweging, zijn getrouwe luitenant F.A. Snellaert en, na het overlijden van J. Fr. Willems in 1846, zijn plaatsvervanger, Jhr. Vervier, Jhr. Ph. Blommaert, Baron Jules de Saint Genois, Prudens Van Duyse, Frans Rens. Al deze oprechte Vlamingen waren verenigd in de maatschappij van Nederduitsche Letteroefening: ‘De Tael is gantsch het Volk’ (1836) en op het ogenblik van het Kongres in het ‘Vlaemsch Gezelschap’ te Gent en in het interstedelijk (Gent, Antwerpen, Brussel) ‘Taelverbond’. Ze konden steunen op een aantal toneel- en zangmaatschappijen, die vooral te Gent vrij talrijk en zeer bedrijvig waren: de Fonteine, Broedermin en Taelyver, Orpheus, De Melomanen, enz. 1848 was in Europa het sociaal Revolutiejaar geweest en België had de schok en de