Professor C. Heymans
Erevoorzitter van het 34ste Nederlands Congres
Ik was nog een jong student in de geneeskunde, in 1922, toen ik op zekere dag vernam, dat de zoon van Professor J. Frans Heymans tot docent was benoemd. De zoon kenden we niet, maar de naam Heymans zegde ons veel, want diegene die hem droeg was legendarisch onder de studenten.
Een stoere werker die de macht bezat anderen tot produktieve arbeid aan te zetten; die op de hoek van de Gentse Kluyskensstraat, bij het begin dezer eeuw, tegen de verenigde krachten van de Minister van Onderwijs,
de Minister van Financiën, de Minister van Openbare Werken en de Curator van de universiteit in, een farmakologisch instituut naar eigen opvatting uit de grond had gestampt.
Van dat instituut ging toen zo'n roep van gedurfde nieuwigheid uit, dat koning Leopold II het kwam bezoeken om zich over de proefondervindelijke geneeskunde te laten voorlichten. Heel wat anekdoten deden de ronde over alles wat daarbij gebeurd was, een fluitjesconcert incluis waarop de oude vorst door een deel van de studenten onthaald werd (nota: de haantjes vooraan zijn later hoogleraar geworden en vaandeldragers van de koningsgezinde gedachte). Vader Heymans had voor dat instituut gestreden; later verklaarde hij dat het hem tien jaar van zijn leven had gekost. Er zat pioniersbloed in die Heymans.
In 1924-25 zou ik nader kennis maken met de zoon Heymans: eerst zijn colleges lopen en daarna examen voor hem afleggen. Wat een berg van wetenschap!
Dat examen schrikte ons af. Maar de jonge Heymans (salva reverentia) viel mee; hij kon wel niet lachen wanneer wij struikelden over enkele tienden milligram onder of boven de voegzame dosis digitalis, maar hij doorschouwde het gemoed van de examenafleggende studenten, keek ons aan met een blik waarvan wij de sibillijnse diepte nooit konden peilen.... en gaf veel punten. Later hebben wij de middelerwijl volwaardig hoogleraar geworden Professor Corneel Heymans vaak gehoord op allerlei samenkomsten, zowel van medisch janhagel als van het ultrawetenschappelijk neusje van de zalm. We deden er allen het zwijgen aan toe en zaten te luisteren naar zijn geleerd betoog; in den beginne ietwat aan de eentonige kant, maar stilaan opgaand in een driftiger tempo, dat allegro werd en weldra in een allegretto culmineerde.
Ik heb ook op het instituut van Professor Heymans gewerkt: proeven en nog eens proeven. Toen we het experiment voldoende achtten om een stelling te bewijzen, kwam de ‘baas’ de resultaten onder de loep nemen; hij keek even sibillijns als ten tijde van het examen, bracht ons aan het verstand dat we alles best nog maar eens zouden overdoen. En toen ook dat gedaan was, en we uit onze hoop papieren en aantekeningen een groot artikel meenden te moeten samenstellen, ging hij aan het uitdunnen; hij krabbelde met zijn onooglijk slecht schrift hier en daar iets tussen de regels, kraste drie-vierde weg, tot er nog vijf bladzijden overschoten, die in druk op het publiek forum mochten verschijnen. Hij was tevreden met het resultaat, niet van de uitvoering, maar van wat overeind bleef en dat de wereld in zou gaan, gewaarmerkt met de naam van zijn laboratorium. De voldoening, die hij daarmee aan zijn medewerkers en leerlingen schonk, verschafte tienmaal meer plezier dan de uitslag van een schitterend examen. Die baas van ons had dan toch een warm hart dat aanstekelijk werkte.
In het jaar 1934 werd ik Professor Heymans' collega in de geneeskundige faculteit te Gent. We doceerden er vakken die als antipoden op de scala van de medische kennis kunnen beschouwd worden: hij een fysiologisch vak, ik een morfologisch vak. We dachten over de duurzaamheid onzer respectievelijke branches elk het zijne, maar ik heb mij te allen tijde ingespannen om mij de Heymanse methode van kritische bejegening der resultaten van een wetenschappelijk onderzoek eigen te maken. Wanneer ik meende de gordel een gaatje ruimer te mogen zetten, heeft het mij achteraf altijd gespeten.
In 1939 kwam de Nobelprijs voor Professor Heymans. Het lag voor de hand. Die bekroning gold, voor wie het Gentse farmakologisch instituut kende, zowel vader Heymans als de zoon. Deze heeft het ook aldus opgevat en dit bij de hulde, die hem te dier gelegenheid te beurt viel, allerwegen uitgesproken.
Maar het ritme van het werk bleef voortgaan en de achtenzestigjarige hoogleraar zette onverpoosd door. Hij publiceert verder, hij is boodschapper naar alle werelddelen van de beste vaderlandse intellectuele verworvenheden, hij treedt met een volwaardig gezag in alle aangelegenheden des geestes op het voorplan, hij geeft meestal de doorslag waar zware beslissingen moeten getroffen worden, hij neemt steeds een verheven standpunt in, hij brengt de moed op tegen verkeerde strekkingen in te gaan en steunt alle humanitaire en kulturele initiatieven.
Professor Heymans is nooit het hoofd kwijt, hij blijft kalm waar een ander onmiddellijk warm loopt, hij heeft per intuïtie over alle gebeurtenissen een profetische blik, hij houdt een uitkomst klaar, en de goede, voor elke moeilijkheid.
Hoge bomen vangen veel wind! Heymans kan de wind van de tijdgeest over zich heen laten waaien, zonder zich tot ogendienst te laten verlokken. Wat kan hem een erepost minder of meer schelen? Dat hij omwille van zijn persoonlijkheid geen voorzitter van het Belgisch Rode Kruis werd, strekt hem tot eer. Wat hem niet onverschillig laat, is het levenswerk van zijn oudleerlingen, wat hem ter harte gaat is de toekomst van zijn universiteit, stoffelijke en geestelijke welvaart van zijn volk.
Van de plaats waar hij staat, volop in de branding van de alledaagse taak en met onverminderde belangstelling voor alle dingen die goed en heilig zijn, slaat hij alles gade, soms sibillijns zoals ten tijde van dat examen, maar met een warm gemoed voor het oprechte, het menselijke, het ware, het schone. Nooit heeft hij met zijn naam dingen gepatroneerd voor welke hij geen toekomst zag. Wanneer hij aanvaardt erevoorzitter te zijn van het Nederlands Kongres te Gent in mei aanstaande, is dat spontaan gebaar een bewijs dat het slagen zal en dat het opzet verder zal reiken dan men vermoedt.
Professor Heymans is een moedig man; dat was hij tijdens de laatste oorlog, toen hij zich voor Winterhulp met alle kracht te pande stelde en in 1940 toen hij onze jongens uit Frankrijk terughaalde. Hij is nooit een ontwijker geweest, hij was en is zeker van zijn stellingen en hij kiest ze goed uit. Oud-artilleur als hij is, werd hij er nooit uit verjaagd, maar hij geeft er duchtig van langs. Zo b.v. wanneer hij op een zondagse voetbalpartij bij een supporterskrakeel betrokken geraakt, het hem te machtig wordt en zijn aandeel in de herrie om een betwiste schop of om een scheve overzet luidruchtig verdedigt. Dan gaat het sibillijnse van hem wijken. Maar even ras keert de kalmte terug en staat hij te midden der anderen, precies alsof er niets gebeurd was. Wat een humor, wat een mensenkennis!
Hij is de vir prudens, in de betekenis die deze Latijnse woordkoppeling behelst: een vooruitziend, wetend, ervaren, bevoegd, bedachtzaam man, met gezond verstand begaafd.
Nooit was er gewettigder trots in het Vlaamse land, dan toen Heymans de Nobelprijs te beurt viel. Die trots is levender dan ooit. Hij wie die trots geldt, is een zegen voor het volk.
Dr. L. Elaut