Neerlandia. Jaargang 64
(1960)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De Nederlanden in het nieuwe EuropaGa naar voetnoot1)De ontwikkeling van een nationale groep, en van een nationale cultuur, is geen proces dat slechts aan inherente motieven en wetten gehoorzaamt. Het is in hoge mate onderhevig aan de inwerking van factoren van buiten. De Nederlanden in Europa - er is geen moment in onze geschiedenis wanneer men, om onze nationale eigenaardigheden en haar vooruitzichten te verstaan, niet op het internationale moet letten. Dat de zeventien Nederlanden als zodanig gevormd werden, is alleen te verklaren uit de activiteiten van het Franse prinsengeslacht van de Bourgondiërs en die werden bepaald door strijd met het Franse koningshuis niet alleen, maar door verhoudingen tot Engeland, tot de Duitse landen. Het uiteenvallen naderhand, van de zeventien Nederlanden, volgens een lijn die zich aan de taalgrens niet stoorde, de scheuring met andere woorden van het Nederlandse taalgebied, in de jaren tachtig van de zestiende eeuw, ook dat kwam niet van binnen uit, van een ingeboren verschil tussen Hollanders en Vlamingen - dat is maar een constructie achterna: in de tijd zelf bestond die Noord-Zuid tegenstelling niet. Als men van het toenmalige leven uitgaat en vergeet wat er in werkelijkheid gebeurd is, zou men nog eerder een uiteenwijking tussen Oost en West in de Nederlanden kunnen aannemen. De feitelijke gang van zaken was katastrophaál, teweeggebracht door het gewelddadig ingrijpen van een macht van buiten, van het Spaanse leger onder Parma, en die macht werd halverwege gestuit, niet door een voorbestemde, in beginsel eeuwige en onveranderlijke Noord-Nederlandse natie, maar door de strategische slagboom van de grote rivieren. De overheersing van het Protestantisme in de nu gevormde Republiek van de Zeven Provinciën was al evenmin iets natuurlijks, iets door de volksaard bepaald; vóór de scheuring was het Noorden in dat opzicht niet verschillend van het Zuiden, het Noorden was ver van overwegend Protestants, het Zuiden was volstrekt niet ongedeeld katholiek; het Protestantisme van Holland en het Katholicisme van België zijn niet de oorzaak, maar het gevolg van de scheuring. En dat wil dus zeggen, van een machtsstrijd, volstrekt niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, binnen de Nederlanden, maar van een Europese machtsstrijd (volstrekt niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats, binnen de Nederlanden, maar van een Europese machtsstrijd) waarin de Nederlanden betrokken werden.
En zo kan men voortgaan. De ontwikkeling van de onder protestantse leiding gebrachte Noordelijke Nederlanden, onder de Republiek, tot een natie van eigen signatuur en met een sterk zelfbewustzijn - ze was mogelijk onder internationale verhoudingen, waarin de grote mogendheden, Spanje en de Keizer, Frankrijk, Engeland elkaar in hun uitbreidingszucht belemmerden, zodat er een zeker evenwicht bestond. Toen dat verboden werd in de dagen van de Franse Revolutie en Napoleon, werd de Nederlandse natie opgeslokt in het grote Franse geheel. Hoe het haar daar vergaan zou zijn, als Napoleon's rijk duurzaam was gebleken? De meeste Nederlanders van positie dienden de Keizer veelal met tegenzin misschien, maar de gedachte dat het met kleine naties gedaan was, dat de toekomst aan de eenheid van Europa behoorde, had toch veel macht over de geesten, en dat het Nederlanderschap onverwoestelijk kan zijn en een eeuwigheid bezitten (om dat woord nogmaals te gebruiken), moeten wij, als we de geschiedenis en haar mogelijkheden overzien, niet te grif aannemen. Napoleons rijk in ieder geval was niet duurzaam. Nederland kon dus weer bij de zelfstandigheidstraditie van de Republiek aanknopen en heel de negentiende en een stuk van de twintigste eeuw dóorleven onder de hoede van een Europees evenwichtssysteem, dat wel zware schokken te verduren kreeg, maar zich toch handhaafde, of telkens weer herstelde. Maar let eens op, dat er ondertussen in de Zuidelijke helft van ons taalgebied wel degelijk onherstelbare ingrepen hadden plaats gevonden. Toen het rijk van Napoleon instortte, raakten ook de Vlaamse en zelfs de Waalse gewesten er vrij van; zij werden aanvankelijk zelfs, zoals u weet, met het Noorden herenigd en er kwam een koninkrijk, dat de scheuring van de zestiende eeuw ongedaan scheen te maken, maar dat in 1830 reeds volgens de oude scheidingslijn weer uiteenviel.
Spontaan ditmaal, kan men zeggen; - maar men moet toch wel opmerken, dat de tweeheid, dat de tegenstelling tussen een Noorden onder protestantse leiding en een katholiek Zuiden, die zich gedurende de vereniging telkens zo pijnlijk deed gevoelen, zèlf het product was van de van buiten komende factoren waar ik al op wees, van de late zestiende eeuw en vervolgens. En dan bovenal, dat er vlak vóor de hereniging op diezelfde wijs nog een andere verandering in het Zuiden, en dan bepaaldelijk in Vlaanderen, was teweeggebracht, waardoor de oude taalgemeenschap met het Noorden voor het bewustzijn verflauwd was en ook in feite weinig macht kon ontwikkelen om zich tegenover de protestants-katholieke tegenstelling te doen gelden. Dat de Vlaamse hogere burgerij, dat de juristenen ambtenarenstand in Vlaanderen verfranst was geworden, kan regelrecht aan de twaalfjarige periode van inlijving bij Frankrijk (van 1794 tot 1814) worden toegeschreven. 't Is waar dat de adel en een deel van de allerhoogste juristen- en ambtenarenstand al vroeger aan sterke verfransingsinvloeden had blootgestaan, veel sterker dan wat men in de Noordelijke Republiek kan opmerken. Dat kwam dan trouwens ook, niet van een ingeschapen neiging van de Vlamingen tot het Frans, ook niet zonder meer van hun nabuurschap tot Frankrijk; maar van de vreemdelingenheerschappij waaraan zij, na de mislukking van de opstand tegen Philips II in hun land, twee eeuwen lang onderworpen waren gebleven. Dit verklaart dan tevens hun vatbaarheid voor de verfransingspolitiek die zij van het eerste ogenblik van de verovering door de Franse revolutionaire legers aan den dag legden. In het Noorden was die vatbaarheid veel minder; de voorbereiding die de Spaanse en Oostenrijkse heerschappij in Brussel in de zeventiende en achttiende eeuw voor Vlaanderen had betekend, ontbrak in de Republiek. Maar bovendien was er daar in de twintigjarige periode van de Bataafse Republiek en vervolgens tot 1810 toe van een stelselmatige verfransingspolitiek, zoals de inlijving bij Frankrijk voor Vlaanderen meebracht, geen sprake.
De Bataafse Republiek was een satelliet, zeker, van het overmachtige Frankrijk, revolutionaire republiek of keizerrijk; maar zij bezat nog een binnenlandse zelfstandigheid: de hervormingen werden ingevoerd, soms onder Franse pressie of onder Frans toezicht, maar toch door Nederlanders en in gedurig en intensief Nederlands overleg. Toen het eindelijk tot de annexatie door Napoleon kwam, was er nauwelijks meer tijd om aan het Nederlands karakter van de instellingen en de samenleving te raken. Hoe anders was de situatie in België. Van het eerste ogenblik was daar gewelddadig ingegrepen. De Revolutie werd er doorgevoerd, niet zoals in het Noorden door een sterke in- | |
[pagina 3]
| |
heemse partij, maar door de veroveraars zelf, met een heel klein groepje extremisten die zonder de Franse soldaten niets vermochten. Het ging alles met de krachtige hand. De oude bestuurs- en gerechtelijke organen waarin tot dan toe het Nederlands nog verschanst zat, werden eenvoudig opgeruimd, en daarmee was meteen het Nederlands als ambtelijke en rechtstaal ter zijde gesteld. De klassen die bij de Belgische revolutie van 1830 de leiding hadden, mogen spontaan gehandeld hebben, zij, of hun mentaliteit, waren zelf de schepping van buitenlandse krachten, het resultaat van buitenlandse inwerking op de nationale ontwikkeling van dat deel van de Nederlandse stam.
Ik sprak daareven van onherstelbare ingrepen die in het Zuiden hebben plaats gevonden. Er heeft zich tegen die ingrepen echter, zoals iedereen weet, een reactie vertoond, en gedeeltelijk hersteld zijn zij, onder de invloed van de Vlaamse beweging, wel degelijk. De wetten van 1870 en 1883, maar vooral die van om en de bij 1930 hebben werkelijk het een en ander ongedaan gemaakt. De Nederlandse taal en de Nederlandse cultuur staan in Vlaanderen nu in een veel sterker positie dan in de negentiende eeuw, ook de contacten met het Noorden zijn veelvuldiger en inniger. Maar men vergist zich bij ons toch, als men het voorstelt - en dat wordt maar al te veel gedaan, uit een soort gemakzuchtig optimisme - alsof nu alles in orde is in Vlaanderen en alsof de taalkwestie, of de kwestie van de culturele en maatschappelijke gelijkwaardigheid (want het is véel meer dan een taalkwestie), is opgelost.
Er is in Vlaanderen altijd nog een kleine maar sociaal machtige groep, die nu wel bij alle openbare gelegenheden Nederlands spreekt, maar die bijvoorbeeld in het zakenleven toch de suprematie van het Frans helpt handhaven. Dit draagt bij tot het minderwaardigheidsgevoel van de Vlaming van mindere positie: het doet hem denken, dat Frans onmisbaar is, wil hij vooruitkomen - en niet, natuurlijk, enkel maar kennis van het Frans, maar het vermogen om er zich vlot in uit te drukken, om er in te denken. In Brussel, op de departementen trouwens, waar nu honderden en honderden in het Nederlands opgevoede Vlamingen zitten, die ambtelijk het Nederlands gebruiken en moeten gebruiken in alle betrekkingen met het Vlaamse land, heerst toch het Frans nog in de hogere regionen: de Vlaming richt zich altijd naar de onkunde van de Waal. Een conferentie van tien ambtenaren, waarvan er twee Waal zijn, en dus het Nederlands niet machtig, en alles gaat in het Frans. In het leger, net zo; in de buitenlandse dienst, nog erger. Overal voelt de Vlaming dat hij alleen door het Frans in de perfectie machtig te zijn hogerop kan komen.
Maar het ergste, als men heel de situatie overziet, is de voortschrijdende verfransing van de stad Brussel. In de steden van het Vlaamse land hebben de taalwetten, in weerwil van wat ik zei omtrent de nog zo machtige positie van de Fransquillonse élite (zoals dat vroeger heette!), een zekere ontfransing en hernederlandsing teweeg gebracht. Voor Brussel schrijven de taalwetten een uitzonderingsregiem voor, en onder dekking laat zich nu de Vlaams-sprekende bevolking meer en meer reeds op de lagere school verfransen. Onder dekking van het wettelijk regiem - maar eigenlijk met behulp van ontduiking van de toch al zo makke voorschriften. Meer nog dan in het Vlaamse land heeft in Brussel de kleine man zo dikwijls, of zelfs zijn leven lang, zich een achterafgezette of verschoppeling gevoeld, dat hij, om zijn kinderen een beter lot te bereiden, hen maar liefst een Franstalige school laat bezoeken (met het voorschrift dat de huistaal de keuze van de school bepaalt, wordt op grote schaal de hand gelicht). De talrijke Vlamingen uit het Vlaamse land die zich in Brussel komen vestigen, bieden maar een zwak tegenwicht aan die voortschrijdende verfransing. En Brussel oefent in het hele land een invloed, ik geloof haast groter dan in ons land die van Amsterdam en Den Haag samen. Midden in het land gelegen, alles loopt er samen, de staat bovendien sterk gecentraliseerd.
Ik raak hier, maar heel even, problemen aan waarvan men bij ons veel te weinig afweet, waaraan men veel te weinig aandacht schenkt. Dat zij ons aangaan, heb ik mijn hele leven betoogd, en ik wil niet zeggen dat men nooit naar mij geluisterd heeft. In feite bestaat er toch waarlijk heel wat meer begrip voor ons belang bij een gezonde ontplooiing van Nederlandse cultuur in Vlaanderen, er wordt ook ontzaglijk veel meer gedaan aan wederzijdse ontmoetingen, uitwisselingen en wat niet al, dan in de jaren dat ik begon er mij voor te interesseren. Geloof mij dat ik niet zo naief ben om daarin een bewijs te zien dat mijn opwekkingen en vermaningen zo'n ingang hebben gevonden. Het is veeleer een natuurlijk gevolg van de verandering in Vlaanderen zelf. Het opgroeien van een op de middelbare school in het Nederlands onderwezen generatie, het bestaan van een Nederlandse universiteit te Gent, en van universitair onderwijs in het Nederlands ook in Leuven en nu zelfs in Brussel: de Vlaamse radio-uitzendingen ook; - het spreekt wel vanzelf dat dit alles in het Noorden opgemerkt moest worden; de allerergste onkunde en geringschatting zijn nauwelijks meer mogelijk, - ofschoon ik soms toch nog versteld sta ze hier of daar weer springlevend aan te treffen. En in ieder geval, er zou nog zo ontzaglijk veel méer gedaan kunnen worden. De afzonderlijke staten gaan voort elk een kring te vormen, waarbinnen het leven van de meerderheid, van ambtenaren, juristen, intellectuelen, hun leven lang ronddraait: twee cirkels, die elkaar niet snijden. Onkunde dus over en weer; en een neiging om zich door kleine, oppervlakkige verschillen van de wijs te laten brengen, te laten afstoten zelfs. Om dat te overwinnen is wil nodig, en organisatie; en zoals gezegd, er gebeurt in die zin al heel wat, maar nog op geen stukken na genoeg.
Maar de bedoeling van mijn voordracht is niet zozeer om te betogen dat Nederland en Vlaanderen samenwerking nodig hebben in het belang van de cultuur die op hun gemeenschappelijke taal berust. Ik ga eigenlijk van die stelling als vanzelfsprekend uit. Wat ik wil doen, is de aandacht vestigen op het feit dat wij die samenwerking juist nu, bij de ontwikkeling van de verhoudingen in Europa (om nu maar niet van de wereld te spreken), harder nodig hebben dan ooit.
Wij beleven een tijdperk van diepgaande verandering in die verhoudingen. Het oude evenwichtstelsel is voorgoed ineengestort - bezweken aan zijn eigen fouten. Eigenlijk zou het vermoedelijk nog wel weer opgelapt geworden zijn, als de hele toestand niet beheerst werd door de opkomst van het communistische Rusland, zodat wij onder een bedreiging leven, waarbij onderlinge rivaliteiten en louter nationale ambities al heel klein lijken: we kunnen ze ons eenvoudig niet meer veroorloven - en als ik we zeg, denk ik Europees en spreek ik voor de grote Europese mogendheden van gisteren. Ons eigen land leefde toch al lang enkel maar bij de onzekere genade van dat stelsel. Nù in ieder geval schiet er niet anders over dan Europese samenwerking, en wij Nederlanders gaan er in zover op vooruit, dat wij daaraan, op bescheiden voet, maar toch positief, kunnen meedoen.
Ik beperk mijn beschouwing tot Europa. Maar daarom vergeet ik niet dat de verandering een nog veel wijder veld bestrijkt. Europa, dat de overzeese wereld kon zien als een terrein voor machtsexpansie en exploitatie, wordt geconfronteerd met een ontwaking van de Aziatische en Afrikaanse volken, die het hele perspectief uit de voegen trekt. Trouwens de actieve deelneming van de Verenigde Staten aan de wereldpolitiek is een factor waarmee de negentiende-eeuwers niet rekenden. Nu | |
[pagina 4]
| |
is de samenwerking van Europa om het hoofd te kunnen bieden aan de Russische expansiezucht niet denkbaar zonder Amerika. In de N.A.V.O., de belangrijkste verwezenlijking van samenwerking, speelt Amerika een leidende rol; zonder Amerika had Europa (ik gebruik de term Europa aan deze zijde van het IJzeren Gordijn) zich nooit kunnen staande houden. Bedenkt men dit alles, dan beseft men in wat een ander kader, in wat enorm uitgebreide afmetingen, de politiek zich tegenwoordig afspeelt. De revolutie in de techniek, de snelheid en intensiefheid van de verkeersmogelijkheden - de verhoudingen waarin wij leven zijn van een heel ander formaat dan vroeger. En ik spreek tot nog toe van machtsverhoudingen, van de politiek zoals de staten die bedrijven. Maar het geestelijk leven wordt door de gewijzigde omstandigheden eveneens diep beroerd. Het heeft zich nooit binnen nationale grenzen laten opsluiten. Er bestond een Europese cultuur over al de nationale verscheidenheid heen. Maar de contacten en beïnvloedingen doen zich nu op een veel wijder veld gevoelen, en door almaar toenemend verkeer, door film en radio en televisie, nemen zij bovendien een onmiddellijkheid aan, zoals vroeger ongekend was. Ik sprak van gewijzigde afmetingen. De wijde wereld die zich vroeger voor ons bewustzijn hier en ginds in schemer verloor en waarmee wij maar weinig rekenden, schijnt op eenmaal ingekrompen, veel meer binnen ons gezichtsveld, en omgekeerd wij veel meer bereikbaar voor haar. Maar in die nauwere aanraking worden wij ons juist bovenal bewust van onze eigen kleinheid. Wat zal onze toekomst als nationale groep zijn, wat zal het gevolg zijn van die verschuiving voor onze afzonderlijke tradities, voor de eigenheid van onze cultuur als variëteit van de Westerse cultuur? Het spreekt vanzelf dat wij die veranderde omstandigheden moeten aanvaarden. Wij kunnen niets doen, gesteld dat we 't zouden willen, om ze ongedaan te maken. Het zou heel verkeerd zijn er moedwillig de ogen voor te sluiten. Maar waar het voor mij in deze beschouwing om gaat, is het probleem: hoe te aanvaarden, hoe in die nieuwe wereld ons in te passen en mee te doen en toch onszelf te blijven. De gedachte dat dit probleem enkel gestuit wordt door onze nationale eigendunk of zelfzucht, verwerp ik. Ik ben ervan overtuigd dat wij de wereld of Europa niet anders, althans niet zo goed, kunnen dienen dan door ons zelf te blijven. Van wereldburgerschap of wereldcultuur zal ik niet eens spreken, dat zijn zo vage en verre begrippen, die hebben met de werkelijkheid zelfs van nu zo weinig uitstaande. Maar Europeër wil ik zijn, ik wil aandeel hebben aan de Westerse cultuur in de breedste zin van het woord. Alleen, zou ik daarvoor mijn Nederlanderschap moeten verloochenen? Neen, ik voel het als mijn plicht de traditie waarin ik geboren en getogen ben, te helpen handhaven en ik ben er, nog eens, zeker van, dat wij alleen door die traditie, door die variëteit, onze bijdrage kunnen leveren. Burckhardt heeft eens gezegd - het is een gedachte die zijn hele werk bezielt en het is een gedachte die alle echte Europeërs, bewust of onbewust, met hem gemeen hebben -: dat de verscheidenheid, de strijd der individuele verschijningen, en de harmonie die uit die verschillende klanken van richtingen en groepen en persoonlijkheden ontstaat, het wezen zelf van de Europese cultuur vormt; en dat haar maar éen gevaar bedreigt, namelijk dat van neerdrukkende mechanische macht, hetzij van de kant van een veroverend barbarenvolk, of van de samengevoegde inheemse machtsmiddelen in dienst van éen tendentie.
In het geestelijk leven van Europa, of van het Westen - want ik reken Amerika hierbij - is de verscheidenheid van de nationale culturen een vruchtbare factor geweest en ik kan mij geen toekomst denken waarin die verscheidenheid op zij geschoven zou worden; niet althans zonder dat de Westelijke cultuur zelf daardoor in het hart zal worden getroffen. Wij moeten samenwerken, in de eerste plaats politiek, maar wij moeten elk onszelf blijven.
Wat ik hier zeg, is waarlijk niets oorspronkelijks. Ik vermoed dat onder u de meesten niet anders zullen denken. Maar om onszelf te blijven zullen wij ons de moeite moeten geven; de nieuwe associaties zouden de eigenheid, de grondslagen van de nationale continuïteit, speciaal in de kleine der deelnemende landen, anders wel eens kunnen ondermijnen; en of men zich van dat aspect bij ons wel rekenschap geeft, dat is de vraag. En daarover wil ik het in het bizonder hebben.
Mijn gedachtengang voert mij onweerstaanbaar tot de beschouwing van één bepaald onderdeel van het Europese eenheidsstreven: de nauwe associatie van de Zes. Uit een algemeen Europees oogpunt heb ik die plannen van het eerste ogenblik af, van 1952/3 af met andere woorden, met bezorgheid en trouwens met verwondering, gadegeslagen. Frankrijk, Italië, Duitsland en de Benelux-landen - door die in een zo nauw verband te brengen, bevordert men daardoor de Europese eenheid? Voert men integendeel niet een scheuring in, een tweeheid, waarmee wij nog verder van huis zijn dan met de oude verbrokkeling? Vooral in de laatste tijd, nu men na de mislukking van het defensie-gemeenschapsplan van de Zes het met de Gemeenschappelijke Markt aan het beproeven is, vertoont zich dat gevaar meer en meer dreigend. De Zes discrimineren tegen de andere Europese landen. De vrijhandelszône, waarmee Engeland hoopte die ontwikkeling af te wenden, blijft op de onwil van het protectionistische en nationalistische Frankrijk afstuiten. Onze regering ziet dat met ontsteltenis gebeuren, maar ze zit vast in het eenmaal gesloten pact en moet vèrder op een weg, die reeds nu duidelijk tot wederzijdse gekrenktheid en over en weer beschuldigingen leidt.
Het is eigenlijk een paradoxaal schouwspel dat onze Europaenthousiasten en wat ik misschien wel wat boosaardig onze beroeps-Europeanen pleeg te noemen, ons die weg op gedreven hebben. Het is het doctrinaire verlangen naar supra-nationale regelingen, dat deze mensen de concrete bezwaren zo licht doet schatten. Engeland is voor zulke regelingen niet te vinden. ‘Dan maar zonder Engeland.’ Naar mijn mening zou het de natuurlijke Nederlandse politiek geweest zijn om te zeggen: nooit zonder Engeland. Trachten Engeland mee te krijgen, - zo niet, althans voorlopig niet, tot supra-nationale regelingen dan tot versteviging en uitbouw van de O.E.E.S. en Straatsburg. Men heeft veel te spoedig berust in dat ‘dan maar zonder Engeland’.
Overigens lijken ook voor onszelf regelingen als die van N.A.V.O., van de (echt) Europese Organisatie voor Economische samenwerking (van de Zeventien), van het gedelegeerden-parlement in Straatsburg, - regelingen waarbij de deelnemende regeringen het laatste woord behouden -, zulke regelingen lijken ook op zichzelf aangewezen voor kleine landen. In de geschiedenis van het tot stand komen van federaties: ik denk aan het oude Duitsland, aan de dertien koloniën, de latere Verenigde Staten, ik zou ook aan de geschiedenis van onze Republiek kunnen herinneren -; het zijn daar altijd de kleineren geweest die zich door een supra-nationale oplossing, door te enge verbinding, bedreigd gevoelden. In de Verenigde Staten wordt tot op de huidige dag nog een regeling in stand gehouden die uit de noodzaak om aan de bezwaren van de kleine deelgenoten 180 jaar geleden tegemoet te komen, is ontsproten, de regeling namelijk dat in de Senaat elke staat, onverschillig of hij 10 miljoen dan wel 200.000 inwoners telt, twee vertegenwoordigers heeft. En wij, de onderling zoveel dieper verschillende Europese deelnemers aan de Zes, zijn nu gebon- | |
[pagina 5]
| |
den aan een verdrag dat in een evenredig verkozen parlement voorziet!
In vind heel dat klein-Europa, dat daar voor ons klaar gemaakt is zonder dat de brede publieke opinie eigenlijk ooit goed beseft heeft waar het om ging, een bedenkelijk geval. Ik zie met smart dat wij zo nauw verbonden zijn met een land als Frankrijk dat, toen het verdrag gesloten werd, een toonbeeld was van parlementair wanbeheer en onmacht, en dat, nu het wordt uitgevoerd, in een richting wordt gedreven van dictatuur en machtspolitiek die weleens funest zou kunnen blijken. En dat wij, bovendien door Frankrijk, waar altijd een traditie van wantrouwen en afgunst ten opzichte van Engeland heeft bestaan, in een antagonisme tegen Engeland worden meegesleept.
Maar laat mij meer bepaaldelijk de mogelijke gevolgen van die associatie van de Nederlandse cultuur beschouwen. Ik ga uit van wat al in 1953 gezegd werd op een kleine studievergadering van leidende Vlaamse figuren van verschillende politieke richting.
‘Kunnen wij als Europeërs Vlamingen blijven?’ - zo luidde de titel van het door het Vermeylen-fonds uitgegeven verslag. Ik stel voorop, dat de deelnemers de realiteit van Europa en Europese cultuur en de wenselijkheid ja noodzakelijkheid van Europese samenwerking ten volle erkenden. Er was hier sprake van een zich vastklemmen aan een verouderd en onpraktisch nationaal isolatisme. Maar ziehier wat b.v. de bekende Gentse essayist Achilles Mussche zei, een socialistisch intellectueel van formaat:
Nog is het binnenlandse front van de Nederlandse cultuur (in België bedoelt hij) niet gans beveiligd, ‘en reeds bevinden wij ons voor dit nieuwe probleem: wat zal de positie zijn van onze kleine Nederlandse stam in dit “Europa”, waarin wij ons alleen met groten samen bevinden, met Duitsland en Frankrijk speciaal, maar zonder bijvoorbeeld de Noren en de Zweden.’ - ‘Wij moeten er op rekenen’, zei Fayat, die sedertdien minister van buitenlandse handel geweest is, een vooraanstaande figuur onder de Vlaams-socialistische Kamerleden, ‘dat men ons nu meer dan ooit bestoken zal met het argument: wat wilt ge toch met dat kleine Vlaams? in de nieuwe verhoudingen (denk aan het Europese leger, aan het Europese parlement!) komt het aan op de kennis van een wereldtaal: waarom daar niet opeens op overstappen?!’ Fayat en Van Cauwelaert, de oude voorman van de Vlaamse Katholieken, waren het roerend eens dat slechte gevolgen alleen kunnen worden afgewend als ‘in ons volk het Vlaams bewustzijn wakker gehouden wordt’. Nederlanders en Vlamingen moeten in de nieuwe Europese instellingen (klein-Europees, natuurlijk) samenwerken om onze taal daar te doen eerbiedigen. Maar niet op dat bizondere terrein alleen, voegt Julien Kuypers eraan toe (de bekende directeur-generaal van het Belgische ministerie van onderwijs): nauwe aansuiting bij Nederland op alle cultureel gebied is nodig om het cultureel-prestige van Vlaanderen te verhogen. En Van Cauwelaert waarschuwde Nederland uitdrukkelijk, dat het beseffen moge, dat de Nederlandse cultuur in het toekomstig Europa met verzwakking bedreigd wordt, indien niet het Nederlands bewustzijn in beide delen van de Nederlandse stam gewekt wordt.
In feite natuurlijk trekt bij ons dit probleem veel minder de aandacht dan bij de meer in de branding staande groep van onze taalgemeenschap. Wel was er reeds in 1953 een hele discussie over aan de gang in het orgaan van de Nederlandse Federalisten, Nieuw Europa. Daarin werd aangeknoopt bij de uitlating van een (niet met name genoemd) Gronings hoogleraar, die ronduit verklaarde dat Nederland aan de federatie op den duur het offer van zijn taal zou moeten brengen. Dát was nog eens de moed van zijn consequentie betonen! De Nederlandse lederalisten wilden daar niet aan. Zij wezen op de officiële erkenning van het Nederlands in de nieuwe organen in Straatsburg en elders. Maar zij moesten toch al dadelijk waarschuwen tegen de neiging van sommige van onze vertegenwoordigers daarin, om desalniettemin Frans te spreken.
En hier liggen werkelijk de verhoudingen niet zo eenvoudig. Zich behelpen met de vertaaldienst moet een spreker voor de borst stuiten. Hij moet twijfelen of hij op de indirecte wijze wel echt tot zijn gehoor kan doordringen. Het is natuurlijk tevens een feit, dat men dat evenmin met effect kan doen, als men een stuntelig of incorrect Frans spreekt. ‘Talen leren’, is wat Nieuw Europa als de oplossing aangeeft. Maar dat is toch alweer niet zo eenvoudig. Schoolkennis is daarvoor niet genoeg. Wil men méer, dan zou men ons hele onderwijs moeten gaan verbelgischen of verbrusselsen, en dat juist nadat de Vlamingen, geleerd door de ervaring wat een cultuurverpestende invloed die toestanden op de massa uitoefenen, hun onderwijs trachten te ontbelgischen of te ontbruselsen. Ik geloof dat er voor dit, gelijk voor veel andere problemen in verband met de positie van een klein land in een Europese federatie, geen kant-en-klare en afdoende oplossingen bestaan. Ik geloof dat waar het op aankomt enkel maar is, dat wij ons bewust zouden blijven van onze vaste wil om onze eigenheid te handhaven en dat wij waakzaam zouden zijn. Daaraan ontbreekt bij ons nog te veel.
Bezien wij de problemen uit die hoek, dan zullen wij ten eerste opmerken dat de gevaren voor onze nationale traditie groter zijn, naarmate de federatie straffer is en met meer gezag op verschillende levensgebieden zich kan doen gelden. Dit is een overweging die tot voorzichtigheid zou manen bij het opzetten van fraai uitgedachte supra-nationale plannen. Maar er wordt in het publieke debat veel te weinig van vernomen.
Ik leg er nogmaals de nadruk op dat de gevaren vooral groot zijn, indien die nauwe federatie beperkt blijft tot een paar grote landen en onszelf: ik zie gevaren bepaaldelijk in het klein-Europa van de Zes. Als men inziet hoe nauw het lot van onze eigen taal en cultuur met het lot van Vlaanderen verbonden is, zal men vooral een zekere terughouding moeten betrachten tegenover Frankrijk. U herinnert u wat Julien Kuypers zei over het prestige van het Nederlands in België, dat de nauwe verbinding met Nederland niet missen kan. Het prestige van het Frans in België heeft omgekeerd heel de betekenis van de Franse cultuur niet alleen, maar van de Franse staat achter zich; Frankrijk voert vanouds veel bewuster dan wij ooit gedaan hebben een actieve cultuurpolitiek naar buiten.
Ik herinner mij dat een jaar of wat geleden een Vlaming mij in New York, waar hij als Belgische gedelegeerde bij de Verenigde Naties verbleef, het volgende vertelde. Hij had in de Verenigde Naties een rede gehouden in het Engels. Kort daarna had de Franse gezant in Brussel een bezoekje gebracht aan de Belgische minister van buitenlandse zaken en hem gezegd hoe jammer dat nu toch was. Het Frans had in de internationale samenleving toch al zoveel terrein verloren, en als nu zelfs een vertegenwoordiger van België de voorkeur ging geven aan het Engels!... - Dit is een klein staaltje van die actieve cultuur-politiek waar ik op doelde. En ik moet erbij verklaren dat ik mij geen Nederlands ambassadeur te Brussel kan voorstellen (en ik ken onze buitenlandse dienst en het departement op het Plein uit lange ervaring vrij goed), die het de moeite waard zou vinden op die wijze eens een woord ten gunste van het Nederlands te laten horen!
Dit is maar een afspiegeling van het feit dat wij over het algemeen voor deze orde van problemen weinig oog hebben. Als wij hier van de Vlamingen kunnen leren, komt het van de omstandigheden dat zij er in hun eigen land gedurig mee | |
[pagina 6]
| |
moeten worstelen, terwijl bij ons, binnenslands, deze problematiek niet bestaat, nog niet bestaat tenminste. Die onbewustheid is nu op het internationaal terrein waar wij ons moeten bewegen, een ernstig manco. Ik zei zoëven al: een oplossing voor al de bezwaren en gevaren die ik bespeur, weet ik niet aan te geven. Wel houd ik het ervoor dat de associatie van de Zes ze bij uitnemendheid activeert. Kan men daarom zeggen: laat ons daar uit treden? Ik begrijp heel goed dat dit zo maar niet gaat. De voornaamste beweegreden tot het sluiten van het verdrag van Rome, tot de oprichting van de gemeenschappelijke Markt, is de economische geweest. Ik erken de kracht van het argument dat in de moderne wereld kleine economische gemeenschappen het hard te verantwoorden krijgen; dat aaneensluiting tot een groter geheel noodzakelijk is om te kunnen wedijveren met de economische expansie van Rusland en van de Verenigde Staten. De voorstanders zeggen altijd dat er met de Zes een begin gemaakt moest worden, omdat Engeland nu eenmaal voor geen overreding vatbaar scheen. Ik wil zelfs aan dat argument alle kracht niet ontzeggen. Maar dan blijft toch het ernstige bezwaar dat men in een vorm van associatie heeft toegestemd die ook voor de toekomst een toetreden van Engeland zal bemoeilijken en die onze bewegingsvrijheid wel heel sterk aan banden legt. Maar ik krijg de indruk alsof onze mensen zelfs van de mogelijkheden die het verdrag nog biedt, geen gebruik durven maken, alsof zij voor alle pressie van de zijde van Frankrijk, tegen heug en meug misschien, maar ieder keer weer, wijken. Geen onderdeel van het verdrag is meer onaanvaardbaar voor Engeland, geen maakt de kloof die tussen ons en Engeland wordt gegraven dus moeilijker overbrugbaar, dan de instelling van dat parlement, verkozen op basis van evenredigheid en direct, in de deelnemende landen gezamenlijk. Het is een plan trouwens - de verhouding tot Engeland daargelaten -, waarvan ik mij afvraag hoe het in de praktijk kan werken. Onze afgevaardigden, misschien een tiende van het geheel, gehandicapt door hun taal, zullen er waarschijnlijk heel weinig kunnen uitrichten; onze belangen - en is het on-Europees om aan onze belangen te denken? de Fransen, de Duitsers, de Italianen denken heus wel aan de hunne! -; onze belangen zullen er allicht in het gedrang komen. En nu heb ik met verbazing heel onlangs gelezen dat onze politici hun fiat gaven aan een versnelling van de inwerkingtreding, en in de meest extreem unitarische vorm. Terwijl er over de protectionistische politiek van Frankrijk bij ons toch in wijde kring bezorgdheid bestaat, geeft men zo het laatste wapen van ons zelfstandig beslissingsrecht uit handen en tegelijk, nogmaals, werpt men de deur om zo te zeggen voor de neus van de Engelsen dicht. Voor de pragmatische Engelsen, die van zulke papieren regelingen altijd afkerig zullen blijven.
En hebben zij ongelijk? Kan een parlement werken tenzij op basis van een sterk saamhorigheidsgevoel en de bereidheid van geven en nemen, wortelend in een leven uit dezelfde algemene opvattingen en tradities? Onze parlementariërs hebben het bezwaar van de communisten, die uit Italië en Frankrijk immers in goeden getale naar dat ‘Europese’ (klein-Europese) parlement zullen worden gezonden, onder de ogen gevat. Wel jammer, zeggen zij, maar tenslotte is het nuttig een oppositie te hebben! Ik sta versteld van de oppervlakkigheid van zo'n opmerking. Het is nuttig een oppositie te hebben, - maar niet een louter destructieve oppositie, er enkel maar op uit stokken in de wielen te steken; het is nuttig een oppositie te hebben die op een ogenblik de verantwoordelijkheid kan overnemen. Zien onze parlementariërs het verschil niet? Verdoezelen zij welbewust de bezwaren en gevaren? Maar het is mijn bedoeling niet, het zou ook zeker mijn competentie te buiten gaan, om te trachten hier dieper in bizonderheden te treden, 't zij van kritiek of van aanwijzing van andere mogelijkheden. Al wat ik heb willen doen, is met de meeste aandrang waarschuwen dat bij heel dit streven naar nadere Europese eenheid - een onafwijsbare eis van de tijd: ik erken het volmondig - de toekomst van onze nationale cultuurtraditie mee in het geding is. En daarbij merk ik dan nog in het bizonder op, dat onze belangen hier volmaakt parallel lopen met die van de Vlamingen. Een bedreiging van verfransing die òns zeker niet onmiddellijk zou treffen, maar hèn, gaat ook ons aan. Een verzwakking van de positie van het Nederlands in Vlaanderen is een verzwakking ook van ons. Wij moeten, om onze culturele eigenheid en vruchtbaarheid in het nieuwe Europa te beveiligen, zo nauw mogelijk samenwerken met de Vlamingen, en niet alleen in de onmiddellijk met de Europese of klein-Europese federatie verband houdende kwesties, maar op het hele cultuur-gebied, zo wijd mogelijk genomen: onderwijs, maatschappelijke inrichting, zo goed als wetenschap, kunst en letteren.
Laat mij besluiten met een algemene beschouwing - een ietwat persoonlijke tegelijkertijd.
Toen ik in 1953/4 voor het eerst vierkant stelling nam tegen de klein-Europa-politiek - dat was toen naar aanleiding van de ontworpen Europese Defensie Gemeenschap -, werd ik door de voorstanders meteen uitgemaakt voor een achterblijver, een nationalist. Met dat woord ben ik dikwijls bestookt. Nog heel onlangs had het Hollands Weekblad een hele beschouwing over mijn werk, vol vriendelijkheden overigens, en de schrijver vatte zijn bezwaren samen in de titel: Een Nederlands nationalist. Ik heb daar op verzoek van de redactie, op geantwoord en uitgelegd (waarlijk niet voor de eerste keer!) onder welke voorwaarden ik kon aanvaarden nationalist genoemd te worden.
Laat mij die passage voorlezen: Een nationalist in die zin dat ik zou menen dat de Nederlandse gemeenschap de hoogste of edelste, de Nederlandse taal de rijkste of schoonste, de Nederlandse cultuur de bizonderste ter wereld is en dat wij op andere volken of culturen mogen neerzien en in trotse afzondering leven; zo'n nationalist ben ik nooit geweest. Ik ben nationalist in die zin dat ik meen dat wij binnen de kring der Europese cultuur waartoe wij behoren een eigen variëteit vormen, dat het onze taak is die zo vruchtbaar mogelijk te onderhouden, dat de taal daarbij een onvervangbaar element vormt en dat het daarom alleen al ons belang is, en onze plicht, om de betrekkingen met het Nederlandse taalgebied in Vlaanderen tot wederzijdse versterking te bevorderen.
Tegen de eerste opvatting van nationalisme heb ik mijn hele leven gestreden. Eerst binnen de Groot-Nederlandse beweging al in de jaren twintig. Vervolgens tegen het op de spits drijven ervan in het nationaal-socialisme, van het eerste ogenblik af aan, dat die geest zich bij ons begon te roeren.
Maar om daarom in het andere uiterste te vervallen en het nationale zelf als een overwonnen standpunt te laten varen, daar pas ik voor. In de grond vind ik (om tot ons eigenlijke onderwerp terug te keren) het soort Europa-enthousiasme dat zich verbeeldt met het verleden volkomen afgerekend te hebben, even revolutionair en even onhistorisch, als het hevigste nationalistische doctrinarisme.
Wij beleven een tijdperk van diepgaande verandering, - zo begon ik. Maar dat wil niet zeggen dat wij nu volkomen los zijn van het verleden. De geschiedenis hangt van veranderingen aan elkaar. Statisch is zij nooit geweest en kan zij niet zijn. Maar bij alle veranderingen blijft zij voortwerken op gegeven tradities. Alleen zo kan zij zin hebben. Alleen zo kan cultuur bestaan. |
|