In 1925/26 bereikte de Groep Nederlands-Indië met ruim 1600 leden wel de grootste omvang. Het feest van de 300-jarige herdenking van de sterfdag van Jan Pietersz. Coen - waaraan van andere zijden nauwelijks aandacht werd geschonken - was in 1929 hèt feest van de Groep. Ook bij de Willem de Zwijger-herdenking in 1933 was deze nog zeer werkzaam, al was er toen al een achteruitgang te bespeuren.
Bestonden destijds plaatselijke afdelingen in Batavia, Buitenzorg, Djocjakarta, Magelang, Malang, Padang, Palembang en Soerabaja, geleidelijk verdwenen deze, op die te Medan na, terwijl de overige leden sedert dien rechtstreeks door het groepsbestuur te Batavia werden geadministreerd. In geheel Nederlands-Indië waren in 1938 niet meer dan een 250-tal leden overgebleven.
Niet alleen de economische crisis was daarvan de oorzaak. Het Verbond vond de laatste jaren slechts heel weinig gelegenheid naar buiten op te treden. Wel werden enkele cursussen voor werklozen met lectuur gesteund en aan verschillende autoriteiten adviezen over taalbelangen verstrekt, doch een daadwerkelijk naar voren brengen van de Nederlandse gedachte vond niet plaats, voornamelijk omdat het zeer moeilijk bleek zulks op een geheel buiten de politiek blijvende en toch voldoende belangstelling wekkende wijze te doen, terwijl veel kans bestond te worden misverstaan. Zodoende werd het verlenen van bemiddeling voor de doorzending van het verbondsorgaan Neerlandia practisch het enige wat de Indische leden van hun groepsbestuur merkten en dat onder die omstandigheden geen nieuwe leden meer werden verworven, is dan ook niet te verwonderen.
Toch zat het groepsbestuur niet geheel stil, al heeft men dit ook in Nederland wel eens gedacht. Herhaaldelijk werden plannen overwogen om het verbondswerk weer meer inhoud te geven en begin 1939 werd voornamelijk in Batavia en Bandoeng een actie gevoerd, waardoor een aantal nieuwe leden toetrad.
Toen de bezetting van Nederland door de vijand de band tussen de verschillende Groepen en afdelingen verbrak en ook het blad Neerlandia de leden buiten Nederland niet meer bereikte, had de Groep Nederlands- Indië weer ruim 300 leden. Reeds kort na 10 mei 1940 werden verschillende besprekingen gevoerd over de wenselijkheid om het Algemeen Nederlands Verbond actief naar buiten te doen optreden, waarbij een zekere aarzeling werd veroorzaakt door de overweging dat mogelijk in dat tijdsgewricht, toen vooral de samenwerking van de verschillende bevolkingsgroepen zo zeer noodzakelijk was, het te sterk op de voorgrond stellen van uitsluitend Nederlandse stambelangen storend zou kunnen werken. Anderzijds leek het echter zeer wel mogelijk om juist toen voor deze Nederlandse belangen aandacht te vragen, nu de vrij gebleven Nederlandse gemeenschappen geroepen waren de lichten van onze beschaving althans buiten het door de vijand bezette gebied helder brandende te houden. De laatste overweging heeft de doorslag gegeven om te komen tot de uitgave van een blad ‘Nieuw-Neerlandia’, dat in maart 1941 voor de eerste maal verscheen in fors formaat, keurige uitvoering en aantrekkelijke inhoud. Ook van buiten Nederlands-Indië waren intussen verschillende vragen gekomen om de Groep Nederlands-Indië zoveel mogelijk de taak van het hoofdbestuur te doen waarnemen. Het Groepsbestuur was vol goede moed daarin tot redelijke hoogte te kunnen slagen. In het artikeltje over de taak van het Algemeen Nederlands Verbond, dat ik als secretaris in het eerste nummer van ‘Nieuw-Neerlandia’ schreef, vertelde ik over de toekomstplannen, na de reeds ontvangen verzoeken te hebben vermeld:
‘Ook met onze landgenoten, die thans de gastvrijheid van onze Britse bondgenoot genieten, hopen wij ondanks de moeilijke verbindingen in contact te kunnen komen en zeer zou het ons verheugen, wanneer wij van tijd tot tijd ook eens een bijdrage uit Engeland in ons blad zouden kunnen plaatsen. Wij zullen een aantal exemplaren van dit eerste nummer ter verspreiding naar Londen sturen.
Wat de inhoud van ons blad aangaat zullen wij dus eerst geleidelijk kunnen bereiken, dat de inhoud de verscheidenheid zal tonen, welke voor ons verbondsorgaan wenselijk is. Wij doen ook moeite om in een volgend nummer een rubriek ‘taalwacht’ te kunnen opnemen. Artikelen over onze roemruchte geschiedenis, waarin vooral ook de oude banden tussen Nederland en Indië enerzijds en Zuid-Afrika en Amerika anderzijds naar voren kunnen komen, zouden ons zeer welkom zijn. Beschrijvingen van het hedendaagse Indië zullen er toe kunnen bijdragen het begrip van de grote hier gelegen belangen bij de Nederlanders elders te verlevendigen. Op den duur zal het willicht mogelijk zijn dit blad - geprojecteerd tegen de achtergrond van een in aansluiting bij onze nieuwe Indische faculteit der letteren te stichten Nederlands cultuurhistorisch instituut - een veel verdere strekking te geven dan die van eenvoudig verenigings-orgaan. Of voor deze min of meer gedurfd klinkende toekomstplannen bestaansmogelijkheid zal zijn, zal afhangen in de eerste plaats van de mate, waarin medewerkers kunnen worden gevon-