Neerlandia. Jaargang 62
(1958)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Windmolens, hun geschiedenis en hun werkOorspronkelijk zou Mr. M. Vandekerckhove uit Kortrijk op 22 en 23 januari voor de afdelingen Amsterdam en 's-Gravenhage een lezing houden over ‘De Nederlanden in Europa’. Wegens droevige familieomstsandigheden kon deze spreker niet naar ons land komen; afdelingsbesturen hebben toen de heer A. Bicker Caarten uit Leiden, bestuurslid van de Vereniging ‘De Hollandse Molen’, bereid gevonden een lezing over Windmolens te houden. | |
Perzië, de bakermatDe inleider begon met te vertellen dat Perzië de bakermat der windmolens is; daar werd in de zevende eeuw na Christus reeds over windmolens gesproken; wij weten dat in de tiende eeuw in dat land windmolens voor bevloeiingswerken gebruikt werden. In Europa waren er in de Middeleeuwen twee typen: het noordelijke, ten noorden van de lijn midden-Frankrijk-Rusland (standerdmolens) en het zuidelijke type (torenmolens). Van het tweede type noemde spreker in ons land de oudste torenmolen in Zeddam, daterend uit ongeveer 1450. Ons land heeft zijn aandeel gehad in de groei der windmolens door verschillende uitvindingen. In 1406 werd in ons land de eerste wipmolen voor polderbemaling gebruikt. De molen met buiten-kruiwerk werd vermoedelijk in 1573 uitgevonden door de Vlaming Lief Jansz. van Moerbeek, die uitweek naar Holland; men hoefde nu het draaien niet meer inwendig te regelen. Later (1592) kwamen de houtzaagmolens. De eerste was ‘Het Juffertje’ (van Cornelis van Uitgeest), die op een vlot stond. In de zeventiende eeuw waren er in de Zaanstreek honderden windmolens. De Nederlanders hebben de vervolmaking van de windmolens volledig in eigen hand gehad. Daarna maakten deze windmolens ook opgang elders in Europa, oa. in Noord-Duitsland, Polen, Zweden, Engeland, Hongarije (daar gebracht door Nederlandse huursoldaten), Spanje (door Gorcummers) en Portugal. De naar de zuidelijke landen gebrachte molens werden daar echter niet gehandhaafd. Maar ook buiten ons werelddeel drong onze molen door o.a. in het voormalige Indië, Amerika en Zuid-Afrika; in dit laatste land waren er honderden, waarvan er nu nog twee uit de achttiende eeuw over zijn. Na de geschiedenis van de molen behandelde de spreker aan de hand van tal van lichtbeelden het werken van de molen, o.a. het op de wind kruien. Ook werd gewezen op het lage loon van de watermolenaar, dat hij met bijverdiensten als palingvangen tracht te verhogen. Bij deze visvangst wordt nl. de malende molen ingeschakeld. | |
De ‘molentaal’Na de pauze behandelde de heer Bicker Caarten de ‘molentaal’, eerst de algemene en daarna de bijzondere. De eerste wordt aangegeven door de stand der wieken (vreugde, rouw, rust), de tweede is individueel en berust op persoonlijke afspraak (‘er is een controleur in de buurt’). Na de pauze werd dit alles verlucht met lichtbeelden, o.a. gekleurde molens uit de achttiende eeuw, versieringen, gevelstenen, de molenbaard, de woning van de molenaar in de molen enz. Tot slot liet de spreker enige gekleurde lichtbeelden zien, waaruit duidelijk bleek hoe de molens dikwijls bijdragen tot de schoonheid van ons land. In beide afdelingen oogstte ‘de grote molenkenner’ veel succes met zijn goed gedocumenteerde en prettig voorgedragen uiteenzetting. In Amsterdam werd de spreker ingeleid en bedankt door de ondervoorzitter van deze afdeling, de heer G.J. Rooymans. In 's-Gravenhage herdacht de voorzitter van deze afdeling, de heer F. Koote, de pas overleden oud-voorzitter van het A.N.V., de heer E.H. Bos. Daarna leidde hij de spreker in en dankte hem na afloop voor zijn buitengewoon goede lezing, zo juist passend in het kader van het Verbond. F.K. o * * Een toegewijd Haags Verbondslid geeft de volgende beoordeling van het door de heer Bicker Caarten geschreven standaardwerk over de Hollandse molensGa naar voetnoot*): De slinkende (eigen-)aardigheden van het molenleven aan de vergetelheid te onttrekken was het doel van de schrijver. Veel leutige zegswijzen herinneren ons aan de bij uitstek inheemse poldermolen, waarbij de polderpàling, die de molenaar geen windeieren legt, zich niet onbetuigd laat al schertst Constantijn Huygens (1596/1687) in zijn ‘Korenbloemen’ ook:
‘Wat hoeft hij om veel goeds te geven een mens, die van de wind kan leven.’ Strenge rechtsbeperkingen (recht van de wind, banrecht) en accijnsen (op het gemaal) waren ook aanleiding tot bekommernis en zelfs tot de invoering van complete seinstelsels (Lams waar de in O.Z. Vlaanderen) ter ontduiking. Vooral in de Zaanstreek vorderen nog heden aan de dag honderden, in frisse kleuren onderhouden, meest uit de 17de eeuw daterende molens velerlei doeleinden (waterscheppen, houtzagen, maar ook malen van koren, gort, grut, mosterd, verf, tabak tot snuif, tras, voorts het maken van papier, persen van olie) en bestendigen een vrolijke bedrijvigheid. |
|