Neerlandia. Jaargang 62
(1958)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Vijf studies van dr Brom
| |
De geest van het WilhelmusGERARD BROM spreekt in zijn studie vervolgens over de geest van het Wilhelmus, van dit lied, waarin de prins van Oranje sprekend wordt ingevoerd. Dit prinselied wordt de Prince van Oranje in de mond gelegd als een warm en ontroerend getuigenis van zijn trouw, zijn godsvrucht, zijn geloofsvertrouwen, zijn ootmoed, zijn overgave en aanvaarding, zijn bereidheid tot het hoogste offer voor het geliefde land en volk, in diep roepingsbesef. Dit getuigenis spreekt ons aan, het ontroert en bezielt ons; het grijpt ons aan, om te delen in de gevoelens, waarvan ons volkslied getuigt. Ten slotts zegt Brom nog het een en ander over de vorm van het Wilhelmus. Hij legt sterk de nadruk op de soberheid van dit lied, dat hier en daar herinneringen oproept aan de stoere, vrome oud-testamentische psalmen. Het is een lied van sobere ernst en eenvoud; heel klein is het ‘vocabularium’ van dit lied; evenmin rijk zijn de rijmen.
‘Waarom deze uiterste eenvoud geen armoede is en de weelde van zoveel rederijkerij wel, op die vraag geeft het leven alleen antwoord’, aldus besluit Brom de eerste van zijn vijf studies. | |
Wolff en Deken en de katholiekenDr. Brom beschouwt de schrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken als de welsprekendste woordvoerdsters van de ‘Verlichting’. Zeer zeker heeft de geest der Verlichting, die deze schrijfsters heeft aangeraakt en doordrongen, voor een belangrijk deel haar houding tegenover de katholieken bepaald.
Op de creditzijde in haar verhouding tot de katholieken staat o.a. haar verdraagzaamheid, welke opkwam voor de rechten van katholieken en dissenters en welke haar deed juichen, toen in 1796 de staatskerk werd opgeheven. Op die creditzijde staat ook haar openheid voor de devotie, die zij aanvoelen bij een processie; voor de vrome overgave, welke zij aanvoelen in het gebed van een arm oudje, dat bij een veldkruis bidt; voor de toegewijde liefde, welke zij ontdekken bij de zusters van Barmhartigheid; voor het leven van de Benedictijnen in hun klooster te Trévaux, waar de beide schrijfsters tien jaar woonden. Voor enkele leerstukken der katholieke kerk tonen zij duidelijk sympathie, o.a. voor het leerstuk van de gemeenschap der heiligen. | |
Rooms taalgebruikMERKWAARDIG IS bij deze twee vrouwen het roomse taalgebruik; roomse uitdrukkingen, gezegden, termen en zinswendingen zijn schering en inslag, evenals roomse benamingen, die in haar geschriften voorkomen. Brom is van mening, dat deze schijn van roomsigheid iroest dienen om de Calvinisten, van wie zij veel verdachtmakingen en narigheid hadden geleden, te prikkelen. Ook op andere wijze probeerde vooral Betie Wolff de Calvinisten te treffen. Haar scherpe, spotzieke geest heeft menige pijl afgeschoten op de Calvinisten, op hun leerstellingen, hun houding, hun doen en laten.
Betje Wolff is ten slotte de Hervormde Kerk uitgegaan. Die stap werd niet gevolgd door de overgang naar de Katholieke Kerk. Daarvoor lagen de standpunten van de Katholieke Kerk en de ‘verlichte’ Betje Wolff, ondanks beider waardering van natuur en rede en vrije wil, te ver van elkaar. Daarvoor liepen de wegen te ver uiteen. | |
Bijbel en romantiekIN DE DERDE STUDIE van Dr. Brom vraagt de bijbelse schoonheid de aandacht. Sinds de renaissance is het besef van bijbelse schoonheid aan het groeien; echter het esthetische element van de bijbel bleef bij komstig, werd geen hoofdzaak. Het is de Engelsman Lowth (midden 18de eeuw) geweest, die de ogen voor de schoonheid van de bijbel wist te openen op het ogenblik, dat de geesten rijp waren voor een andere kunst dan de antieke. Vooral op de schoonheid van het boek Job vestigde hij de aandacht. Het benaderen van de bijbel van de esthetische kant brengt het gevaar mee, dat de bijbel wordt opengeslagen om de poëzie, dat derhalve voedzame vruchten in de bijbel worden voorbijgegaan en bloemen de aandacht trekken; dat er een veruiterlijking plaats vindt, waarbij de kunst boven de godsdienst gaat. Als het gaat om de schoonheid van de bijbel, dan vraagt de Romantiek de aandacht, die alles veresthetiseert. Brom noemt hier met bijzondere nadruk de naam van Chateaubriand, de vader van de Franse romantiek en een heel bijzondere figuur. | |
BijbelverheerlijkingEr ontstaat in de kringen der romantiek een bijna dweperige bijbel verheerlijking. Franse jongeren hebben omstreeks 1830 de bijbel opzichtig op hun tafel liggen; de bewondering voor iets buitengewoons wordt uitgedrukt met de opmerking: ‘beau comme la Bible’. Bekende figuren uit de bijbel worden voor het voetlicht gebracht; Kaïn, Mozes, Saul, David, Salomo, Job. Vooral Job is de lieveling van allerlei dichters. Ook Multatuli toont zijn voorliefde voor Job met de woorden: ‘Ik houd van Job; dat is een kerel’. Vele schrijvers annexeren in hun werken de stijl van de bijbel; zo de uitgeweken Pool Mickiewiez in zijn ‘Livre des Pélerins polonais’. Terecht zegt Brom, dat alle werken, die de stijl van de Bijbel overnemen zonder de geest te assimileren, als literatuur zijn mislukt. | |
[pagina 17]
| |
Anti-bijbelsVAN MULTATULI verklaart Brom, dat hij met de bijbel pronkt en vaak zich in bijbelstijl uitdrukt. Hij stelt zijn eigen leven naast het leven van Christus en ontdekt velerlei overeenkomst, maar aarzelt niet zichzelf herhaaldelijk de meerdere van Christus te vinden. Het is geen wonder, dat de hinderlijke ‘ikheid’ van Multatuli vaak aanstoot geeft.
Nog op twee dingen vestigt Brom de aandacht: in de eerste plaats betoogt hij, dat de Romantiek onherroepelijk verloopt in het schrijven in anti-bijbelse zin. Hij wijst o.a. op Nietzche met zijn: ‘Also sprach Zarathustra’ (Der Antichrist). In de tweede plaats zegt Brom, dat het een zegen is, dat onze beschaving aan de bijbel blijft vasthouden, al zou het desnoods alleen wegens de schoonheid van de bijbelse taal zijn. Het gevoel van eerbied en bewondering kàn immers een diepe inwijding voorafgaan. ‘ De betekenis van de pastorie voor onze letterkunde was in het midden van de vorige eeuw een verschijnsel, dat de tijdgenoten zelf verrastealdus begint prof. Brom de vierde studie in zijn bundel. Tal van predikanten waren in die tijd de geliefde schrijvers van ons volk: Ter Haar, Beets, Hasebroek, ten Kate, de Genestet en anderen. De preek van bekende en gevierde predikanten was bij feestelijke gelegenheden het nationaal instrument bij uitnemendheid; gezangen van Beets of ten Kate droegen het hunne tot de stemming bij. Groot succes had Abr. van der Hoeven met reciteren en Ter Haar met voordracht uit eigen werk. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, telde een groot aantal predikanten onder haar leden. De pastorie te Heilo, was een letterkundig centrum, ‘Kring van Heilo’, waar Potgieter,Ga naar voetnoot*) Van Lennep, Kneppelhout (pseudoniem Klikspaan), Hasebroek (pseudoniem Jonathan) Beets, Gewin en anderen elkaar ontmoetten. Heilo was een trefpunt voor de vrome romantiek. Theologische studenten werden omstreeks 1840 in Leiden, in Utrecht en Amsterdam de leiders van een letterkundige beweging. Brom spreekt op deze periode doelend van ‘dominocratie’. | |
Scherpe kritiekMaar de kritiek op de ‘gevierde’ predikanten bleef niet uit. Felle aanvallen werden in ‘De Gids’ door Potgieter en Huet op de dominees gericht! Potgieter, snel en fel geprikkeld als hij was, kon niet nalaten dagelijks op ‘die vervloekte dominees’ te foeteren. Bronsveld heet bij hem de dwaze, van Oosterzee een hippopotamus in toga, Beets de welgedane. Hard kon zijn kritiek zijn. Het gedicht van ter Haar ‘de St. Paulusrots’ werd door Potgieter vergruizeld en gekraakt. Het was zijn doel, zoals hij zelf getuigde, de dominocratie te vernietigen. Op de St. Paulusrots - zegt Brom - leed de dominocratie voor het eerst schipbreuk. Potgieter kon bij het doel, dat hij zich gesteld had, op de steun van Huet rekenen. Beets heeft eens van Potgieter gezegd, dat deze een van onze objectiefste dichters, maar tegelijk een van onze subjectiefste recensenten was. | |
Tweeërlei volksvergifDe kritiek spaarde ook de aanhangers van de moderne richting niet. Van De Genestet werd gezegd, dat hij even sterk propagandistisch was als Ter Haar of Ten Kate. En dit is inderdaad moeilijk te ontkennen. De dominéé in onze literatuurAndere verwijten wogen zwaarder. Van Vloten noemde de moderne dominees moderne Nicodemussen. In een brochure spreekt hij over tweeërlei volksvergif en bedoelt dan de jenever en de moderne godsdienstvervalsing. Anderen, o.a. Multatuli, verwijten de modernen halverwege op de bedevaart naar de bevrijdende waarheid te blijven staan. Ook het verwijt van huichelarij ontbreekt niet, een verwijt, waardoor ook Kuyper en de Gereformeerden werden getroffen. Potgieter zucht: ‘Arme letterkunde, thans aan moderne dominees prijsgegeven.’ Onbevredigd hebben heel veel moderne predikanten de kerk vaarwel gezegd en een nieuw levensdoel gezocht bij de pers, bij het onderwijs, in de wetenschap. ‘De katheder’, zegt ten Kate, ‘drong de kansel steeds meer op zij’. Mede hieraan is het te danken, dat dominees al minder een rol speelden in de leiding van de schppende letterkunde. | |
De Nieuwe GidsOok de mannen van de ‘Nieuwe Gids’ (Kloos, Van Eeden, Verwey, Van Deyssel) lieten de dominees niet met rust. De domineespoëzie wordt veroordeeld als strekkingskunst, als gelegenheidsgedichten met een sociaal en ethisch element, terwijl het in de echte kunst alleen om het dienen van de schoonheid gaat; de taal der predikanten wordt, als de tale Kanaans, als het geijkte beeld, gesteld tegenover hun woordkunst, die ‘de aller-individueelste expressie is van de aller-individueelste emotie’. Zij beroemen zich op hun aristocratische individualisme. Hun naturalisatie, hun realisme, dat zich bij voorkeur bazig houdt met de lagere en donkere elementen van het leven, wordt gesteld tegenover figuren in de domineesliteratuur, die als ‘idealist’ vol brave gemeenplaatsen worden afgedaan. | |
Heidense geestVan Eeden vindt er plezier in de domineespoëzie te parodiëren in zijn Predikantenlied; Kloos ging te keer tegen dat vervloekte, dat ergerlijke christendom; hij vereerde de kunst als de enige godsdienst; Perk verboog het ‘Onze Vader’ tot een gebed aan de Schoonheid; Verwey kondigde de nieuwe poëzie in plaats van de godsdienst aan. In de Nieuwe Gids heerste een duidelijke heidense geest, die velen op een afstand hield van ‘de Tachtigers’. Maar, zo zegt Brom, de gesmade dominees kunnen rustig hun tijd afwachten, totdat het beste van hun werk gaaf voor de dag komt. Iets van deze voorzegging wordt al verwerkelijkt, wanneer Kloos in zijn latere jaren zegt: ‘Beets en de Genestet hebben enige meesterstukjes aan hun volk geschonken en zij verdienen daarom door hun volk hoog te worden gehouden, zolang het zijn eigen taal en leven blijft liefhebben en eren.’ En nooit - zo zeggen wij met Brom - zal ons volk zich uit het hoofd laten praten, dat de Camera van Beets een meesterwerk was.
Brom wijdt ook een kort hoofdstuk van zijn studie aan de wijze waarop predikanten in romans werden getekend. Van veel waarde zijn deze romantekeningen niet. De predikant in die romans wordt getekend als een suikerzoete figuur (‘De pastorie van Berghorst’ van Louise Stratenus), als een kinderlijke stakker vol domme vroomheid (‘De zonde in het deftige dorp’ van De Meester), als een huichelaar, een domoor, verachtelijk of belachelijk, als een van zelfvoldoening glanzende, verwaande ‘wawa’ - vent (‘Carmen’ van De Meester). De predikant is een pop, waaraan allerlei vooroordelen van een bepaald publiek worden opgehangen. Prof. Knappert, Dr. Proost e.a, wijzen met verontwaardiging zulke onnozele of kwaadaardige beelden af. | |
De zelfherzieningNa een geestig hoofdstuk over de herleving van de predikant in allerlei gedaanteverwisselingen en vermommingen (Van Eeden, Jan Ligthart, pedagogen, radiosprekers, dichters e.a.) en na een kort woord over de kritiek op de predikant vanuit de Kerk, vanuit de gemeente, die ook heel anders is als de gemeente van een eeuw geleden, eindigt Brom met een hoofdstuk over de zelfherziening van de predikant. Brom geeft vele en sprekende voorbeelden van deze zelfherziening en zelfkritiek onder predikanten van deze tijd. En dan besluit Brom zeer terecht met de opmerking: De romanschrijvers zullen hun inzicht moeten herzien omtrent predikanten, willen zij hun eigen werk niet tot een paskwil maken. De wereld, ook de kunstwereld, heeft onderhand leren luisteren naar een Guillaume van der Graft, niet omdat hij dominee, maar omdat hij dichter is! | |
De roem van GezelleOver de roem van Gezelle, de vijfde studie van Gerard Brom, zegt hij, dat deze gegroeid is tegen allerlei druk en weerstand in. Er was druk van buitenaf, van critici, zoals David en Heeremans, die Gezelle's gebruik van het West-Vlaams een dwaasheid vonden voor een man, die wilde dichten voor Groot-Nederland. Druk van buitenaf was ook de houding van de Vlaamse liberalen, die Gezelle de priester, uit anticlericale gezindheid, hun waardering onthielden. Druk van buitenaf was ook de veroordeling van zijn gedichten, die men arm aan gedachte noemde, zonder filosofie, als bekrompen provincialisme, ijdele klanken, onmachtige rijmelarij. Druk van buitenaf was ook zijn | |
[pagina 18]
| |
overplaatsing van het klein-seminarium te Hoeselaere, waar hij zich met zijn leerlingen gelukkig had gevoeld. Druk van binnenuit was de depressie, die hem na het vertrek uit Roeselaere, na het afscheid van zijn leerlingen, diep neerdrukte en die hem voor vele jaren de lust en de macht om te dichten ontnam. Allerlei veronderstellingen, die gemaakt zijn in verband met Gezelle's heengaan uit Roeselaere, gaan wij het liefst maar stilzwijgend voorbij. Guido Gezelle
Dat Gezelle's roem groeide tegen deze en andere druk en weerstand in, is natuurlijk boven alles te danken aan de dichter Gezelle zelf, die door zijn zangerige taal (de taal van zijn vader en moeder) door zijn echtheid, zijn eenvoud, zijn natuurlijkheid, zijn stille vroomheid, zijn bewondering voor alles wat hem treft in de natuur en het leven en door zijn eigen vrije ritme, zijn lezers raakt en stil maakt, hen tot bewondering brengt en verrijkt. Ieder, die de gedichten van Gezelle open en onbevangen leest, zal deze werking bij zich zelf ervaren, maar aan de groei van Gezelles roem hebben ook die velen bijgedragen, die zijn gedichten hebben bekendgemaakt in al wijder kring en oog en hart van velen voor de schoonheid er van hebben geopend.’ Als een der eersten mag genoemd worden Alberdingk Thijm, die zijn bewondering toonde door reeds in 1859 ‘Het Ranke Riet’ ven Gezelle op te nemen in zijn Volksalmanak. Op zijn aandringen schreef de Limburgse priester Brouwer een artikel over ‘Dichtoefeningen van Gezelle’ in De Tijd. Voor het bekendmaken van Gezelle's gedichten is in ons land heel veel gedaan door de jonge Pol de Mont, die ‘Het Kindeke van de Dood’ van Gezelle een perel noemde van het zuiverste water. Hij hield voordrachten over Gezelle in Holland. Naast Pol de Mont is het vooral de priester Hugo Verriest, die op tal van plaatsen in ons land (na 1902) over Gezelle sprak en die door zijn stem, zijn voordracht, zijn hele wezen en optreden de man was, die kwam, die gezien werd en overwon. In Vlaanderen was de groep van ‘Nu en straks’ de oorzaak van een groeiende Gezelle-beweging. De verering en bewondering van Gezelle groeide in de meest uiteenlopende kringen. Ook ‘de Tachtigers’, hoewel mannen van een heel andere geest als Gezelle, brachten hem bij monde van Kloos, Van Eeden en Verwey hun hulde; alleen Ven Deyssel bleef op een afstand staan. De waardering voor Gezelle was uitgegroeid tot bewondering, die van hem spraK als een wonder, een genie. Deze bewondering bleek uit de vele en veelsoortige eerbewijzen, die Gezelle in het laatst van zijn leven en na zijn dood ten deel vielen. Die bewondering blijkt uit de vertaling van Gezelle 's gedichten in vele, vele talen; uit de toonzetting van menig bakend Gezelle-liedje, o.a. 't Ranke riet; uit de Gezeilespreuken, die de wand sierden in menige woning; uit de Gezelleliederen, die in tal van kerken worden gezongen, uit de aanhalingen uit Gezelles's werken in ontelbare preken, uit beeltenissen van Gezelle in menig huis; uit dit woord van de bekende socialistische schrijver A.M. de Jong: ‘puur goud, daze ganse edele verschijning.’ Gezelle is een koning in het rijk van de geest. Van Gezelle's roem te spreken, heeft grond en reden en is ons volste recht. D.K.A. |
|