Dreigende ondergang
II
Na onze hartekreet in het vorige nummer is de toestand in Oost-Indië nog al maar slechter geworden. De roof van Nederlandse bezittingen is allerwegen voortgezet. De leiders van Nederlandse bedrijven moeten echter op hun post blijven. Misschien heeft deze dwangarbeid toch nog voordelen, als er in de afschuwelijke chaos weer enig licht mocht komen. Intussen stromen de Nederlanders, die geen leidende plaats innemen, en hun gezinnen bij duizenden naar Nederland. Onder hen zijn er zeer velen, wier voorgeslacht al eeuwen in Oost-Indië heeft gewoond. Hun bezittingen hebben zij moeten achterlaten voor de rovers. Een Nederlands schip is in de Timorzee aangehouden en opgebracht naar Koepang. Zeeroof! De banken mogen geen of bijna geen geld aan Nederlanders uitbetalen.
Nog is niet alle hoop verloren. In het bijzonder in de door Java verdrukte buitengewesten wordt de stem van redelijke en rechtvaardige mensen weer gehoord. Men verzet zich, vooral in de Minahassa en in Sumatra, tegen de krankzinnige politiek van Soekarno.
Mocht er bezinning komen, ten voordele van Indonesië en Nederland beide en zouden weer geregelde toestanden ontstaan, dan is dit zeker niet te danken aan Nederland.
De bevolking van Nederland is onder alle gruwelen, al het schandelijke onrecht onbegrijpelijk lauw gebleven. Het te loor gaan van een reusachtig in Indië gelegd volksvermogen en de geweldige slag, die door het verbreken van de handelsbetrekkingen met Nederland aan ons land wordt toegebracht, schijnt men niet zwaar op te nemen. De uit Indië geworpen Nederlanders schijnt men slechts node te zien komen. Weinig medeleven, weinig bereidheid de slachtoffers bij te staan.
Wij hebben de regering kracht en wijsheid toegewenst. Of zij die toont te bezitten, daarover willen wij nu niet spreken. In ieder geval heeft haar stem niet luide, niet vurig geklonken. Het lijkt alsof de matiging, die een buitenlandse staatsman de Nederlandse regering heeft aanbevolen, wel in zeer sterke mate betracht wordt.
Desondanks wordt zij nog in de rug aangevallen door Nederlanders, die te onwetend en te dom zijn om van de hele toestand ook maar iets te begrijpen. Van dit soort lieden hoort men ook betuigingen van meer medeleven met de Indonesiërs dan met de Nederlanders. Onder hen zijn predikanten, die in een soort schijnheiligheid hun vijand meer lief zeggen te hebben dan zich zelven en Christus trachten te overtreffen.
Over het in Indië verloren gaan van de blanke, van de Nederlandse beschaving, over het verzinken in barbaarsheid, praat niemand.
Het lijkt soms alsof dat niet meer belangrijk is.
J.S.