Gezelle en Frans-Vlaanderen
Caesar Gezelle had het zeker niet mis toen hij Frans-Vlaanderen noemde ‘'n uitgestrekte bake vol onontgonnen taalerts’.
Hoe kon het anders of zijn oom, die ijverige diepdelver naar de rijke grondstoffen der volkstaal, zou ook speurtochten ondernemen in dit vergeten Diets niemandsland in Frankrijk. We zien hem dan ook terdege de ‘schreef’, d.w.z. de taalgrens, overgaan en van zijn ontdekkingen relaas uitbrengen in het bekende tijdschrift de ‘Biekorf’, waarvan hij zelf hoofdopsteller was. Zo kunnen we hem op zijn reizen bijna op de voet volgen. De eerste totaalindruk - ‘ondanks de paelstenen die van ijzer zijn en noodzakelijk Franse opschriften dragen’ - geeft onze geleerde toerist en dichter het gevoelen nog steeds in West-Vlaanderen te zijn, zodanig ziet er al dat door mensen gemaakt is Vlaams uit: daken van stro, lemen wanden met okerachtige plakweeg, wagens, karren, onze-Lieve-Vrouwkes aan de linde voor 't hofgat, alles gelijk in Vlaanderen.
Spontaan rijst de vraag bij de lezer: ‘Het overige, het onvlaamse, van wie komt dat voort, van geen mensen?’. ‘Neen’, zou Gezelle hebben geantwoord, ‘'t is al ijzerconstructie van een onvolkse en onpersoonlijke machine zonder een warm kloppend herte: de Franse eenheidsstaat’. Het is vooral de taal, die zijn enthousiaste belangstelling gaande houdt. Hij vereert de aldaar gesproken moedertaal met koninklijke onderscheidingen, te meer omdat ze zich zelf zo getrouw is gebleven, alle officiële minachting ten spijt, op een verleden teruggaat en bovendien zichzelf moest behelpen zonder enige geleide steun van buitenaf, zoals b.v. de school, wier invloed veredelend kan inwerken op de gesproken taal, maar dikwijls ook de levendige band met het oudere volksleven verbreekt: ‘De tale en de uitsprake hiervan, is hetgeen de bezoeker van Frans-Vlaanderen 't meest van al bevreemdt. Het landsvolk spreekt daar een oudere taal dan wij, die schoolvlamingen zijn, en die ‘Keizersvlemsch’ spreken, zij spreken ‘Keuninksvlemsch’ en dat hebben zij niet in scholen en met hun ogen, maar met hun oren en van moeder ‘eleerd’. En het bewijs bij de stelling voegend, haalt hij enkele treffende staaltjes aan uit die aloude taalschat:
iemand wijen - begraven
borieren - boeren, boerenneringe drijven
smoorrei - stuifregen
eiers gâren - rapen
de deure bouten - grendelen
't mûlt - 't stoft, 't stuift
tûmelare - toom
In de keurige en vlotte mededeling van zijn ontdekking ontbreekt niet zelden het humoristisch tikje op, of zelfs schampere aanklacht tegen de verfransende invloeden. In een minder bekend gedichtje leren we hem, de zoetgevooisde zanger, kennen van een meer dan gewone strijdlustige kant:
Frans-Vlanderen, Frans-Vlanderen,
Dat moet en zal verandren.
Dat hoore ik zoo noo (ongaarne)
Ook nog andere korte versjes werden hem door Frans-Vlaanderen ingegeven. Zo werd de schone ‘torre’ van Zerkel evengoed als zijn minzame pastoor voor eeuwig verheerlijkt door Vlaanderens beste dichter, wie daar een allerhartelijkste ontvangst te beurt viel. We voelen in dat stukje de hartetrilling na van een gelukkig mens, die zijn vreugde had aan de meest eenvoudige dingen des levens, zoals de gesproken moedertaal, die in de Westhoek zulk een zoete klank bezat als liep er druivensap uit de mond van de spreker. En of de kenner en fijnproever als Gezelle was, dit taalwijntje kon smaken en waarderen!!
den witten spitsen hoogen
die mij, van verre en naar
en zeggen: gaat daarheen,
en spreekt den Herder aan,
een vriend zal Hij U wezen
van herten en van oogen......’
In Caester bij Belle bezoekt Gezelle een kapel aan drie heilige maagden gewijd. Vanuit Engeland kwamen ze hierlangs op bedevaart naar Rome. In de bosrijke omgeving van Caester werden ze vermoord. De hele gebeurtenis stond in de kapel in geschilderde taferelen afgebeeld met onderaan de oud-vlaamse vers-tekst:
‘Zo eens dichtte die al wandlend
in 't kapel je kwam getreden
dat te Caester rijst nog heden
en 't verhaal geschilderd zag’
Zoals met alles wat onder zijn scheppende inspiratie nieuw leven ontving, zou ook dit door Gezelle in vijfstrofische regelen breed uitgesponnen verhaal een glanzend juweeltje worden van herdichte volksdevotie.
In Vieux-Berquin (oud-Berchem) leerde Gezelle een taalgrens kennen, die dwars door het kerkschip heenliep. Epistel- en Evangeliekant lagen in 'n verschillend taalgebied. In de Hoogmis nam het Vlaamssprekend mansvolk plaats tegen de muur aan de Epistelzijde. De vrouwen zaten aan hun linkerzij. De Franssprekende kerkgangers verdeelden evenzo de ruimte aan de andere zijde: de mannen tegen de muur, rechts van hen hun vrouwen, (Biekorf 1892).
Gezelle's dichterschap en wetenschappelijke onderlegdheid verwierven hem gaandeweg meer aanzien en bekendheid, ook in Frans-Vlaanderen. In 1884 wordt hij als lid opgenomen van het ‘Comité des Flamands de France’. Later in 1893, dank zij een voorstel waarop met eenparige stemmen werd ingegaan, zou hetzelfde comité al zijn werken aanschaffen. Het veelvuldige gebruik van de Franse taal op de vergaderingen was blijkbaar Gezelle niet naar de zin. We horen hem geregeld tegensputteren. Had hij het soms niet bij het rechte eind? Was het Comité in de eerste plaats niet opgericht ter beveiliging en betere kennis van de moedertaal, waarvoor zijn wapenspreuk zo onomwonden uitkwam: ‘Voor Moedertael en Vaderland’? De tijd