De dialecten en het Algemeen Beschaafd
Rond een verstarrende discussie
Ik was aanvankelijk niet van plan mij te mengen in de twistvraag of de dialecten door een ruimere verspreiding van het Algemeen Beschaafd geleidelijk in onbruik zullen geraken, en of dit verschijnsel - als het zich ooit mocht voordoen - als een onheil of als een zegen moet worden beschouwd.
In zijn verweer op het artikel van de heer Hein Picard, dat naar mijn mening wel zeer juist de noodzakelijkheid van een algemeen gebruik van het beschaafd Nederlands in Vlaanderen aantoont, heeft Drs J. Hansen echter zulke krasse beweringen naar voren gebracht, dat ik mij niet er van heb kunnen weerhouden naar de pen te grijpen.
Ik geef grif toe dat er van de levendige en schilderachtige volkstaal een heilzame en bevruchtende invloed kan uitgaan op de vorming van de schrijftaal, al is de opneming van bepaalde plaatselijke termen en uitdrukkingswijzen een uiteraard kiese aangelegenheid, waarover alléén taalkundigen zich, na rijp beraad, kunnen uitspreken.
Dat het A.B.N. slechts zou passen voor alle officiële gelegenheden, alsmede voor het contact met mensen uit andere streken, lijkt mij een totaal verkeerde voorstelling. Waar beginnen, en waar eindigen trouwens deze ‘officiële gelegenheden’ waarvan Drs J. Hansen gewag maakt? Zijn een onderhoud met de controleur van de belastingen, een gesprek met bank- of postbedienden, een verzoek tot tewerkstelling bij één of andere handelsfirma, een bespreking gevoerd tussen leden van een beroepsorganisatie, soms ‘officiële gelegenheden’? Om niet te spreken van de taal die men bij de kruidenier, de kapper, of de slager zou moeten gebruiken.
Men voelt onmiddellijk hoe weinig dit argument om het lijf heeft, vooral wanneer men er, zoals ook Drs J. Hansen, van overtuigd blijkt te zijn dat de kleine man er belang bij heeft zich in een algemene beschaafde taal te kunnen uitdrukken. Hoe zal hij ooit met alle gebruiksmoeilijkheden van deze taal vertrouwd geraken wanneer hij ze slechts uiterst zelden om zich heen hoort spreken?
Op de stelling, als zou de grondige kennis van de gewesttaal de geschikte teeltbodem zijn voor het aanleren van het Algemeen Beschaafd, valt eveneens heel wat te zeggen. Ik ken mensen die hun hele leven lang in de plaats wonen waar zij geboren zijn, die zich nochtans veel moeite hebben gegeven om zich de beschaafde omgangstaal eigen te maken, doch zich vergeefs trachten los te worstelen uit het kluwen van het plaatselijk ‘plat’ waarin zij sedert hun kinderjaren verstrikt zijn geraakt. Voor de oorlog was ik als parlementair redacteur bij een Vlaamse krant werkzaam, en het is mij toen opgevallen hoe sommige Kamerleden, zowel uit het Vlaamse als uit het Waalse landsgedeelte, er een eigenaardig taaltje op nahielden, dat onmiddellijk hun gewest van herkomst verraadde.
Daartegenover hebben wij b.v. Vlamingen, door de omstandigheden van kindsbeen af uit hun natuurlijke omgeving verwijderd, die dus de invloed van hun eigen streektaal practisch niet hebben ondergaan, op latere leeftijd het Algemeen Beschaafd zo sierlijk en ongedwongen horen spreken en zien schrijven, dat menig beproefd Neerlandicus er met verbazing naar zou opkijken Bij de Walen doet zich trouwens, in het kader van het Franse cultuurleven, vaak hetzelfde verschijnsel voor.
Vasthouden aan de mening, dat voor mensen uit de eigen streek het dialect een aangewezen instrument zou zijn, kan slechts het doordringen van het beschaafd Nederlands tot de diepste lagen van ons volk in de weg staan, en vooral bij de Vlamingen het ontvoogdingsproces in aanzienlijke mate vertragen.
Wij begrijpen best dat Drs J. Hansen zijn Limburgs dialect liefheeft en, naar wij uit zijn bijdrage menen te mogen opmaken, het als een soort voorrangsdialect beschouwt, doch het komt er tenslotte op aan, te weten waar men naar toe wil.
Is het er soms om te doen het gebruik van A.B.N. op ruime schaal te bevorderen, dan zal de gewone, plaatselijke omgangstaal daardoor vanzelfsprekend en onvermijdelijk een gedeelte van het door haar bestreken terrein moeten prijsgeven. Indien wij werkelijk zin hebben voor het ‘universele’, zonder de bekrompenheid die Drs J. Hansen aan dit begrip wil vastknopen, dan dienen wij ook consequent de gevolgen te aanvaarden van de actie die voor de verspreiding van het A.B.N. wordt gevoerd. Het weze dan niet de taal van ‘boven de Moerdijk’ (zoals de Zuid-Limburger het wel op enigszins schampere wijze uitdrukt), doch een voortreffelijk instrument van beschaving en geestesverruiming, dat evengoed beneden als boven de Moerdijk in alle omstandigheden, en door iedereen, gehanteerd kan worden om de culturele eenheid van onze Nederlandse gemeenschap tot een levende werkelijkheid te maken.
M.v.G.