Iets over emigratie en economie
Op de jaarvergadering van het Nederlands Verbond van Werkgevers, welke kort geleden in de Kon. Schouwburg te 's-Gravenhage werd gehouden, voerde o.a. minister Zijlstra het woord.
Daar het onze onlangs opgetreden minister van economische zaken was, die zijn kijk op de stand van het Nederlandse bedrijfsleven onder woorden bracht, en men mag verwachten, dat mettertijd diens mening uit zijn daden zal blijken, komt het mij wenselijk voor, enige punten in het bijzonder onder de aandacht van de lezers van Neerlandia te brengen.
Prof. Zijlstra brak een lans voor vrijhandel en een internationaal opgezette handelspolitiek. De minister kenschetste het probleem van de Nederlandse ‘industrie’ als dat van de ‘uitvoer’. Met zorg vervulde hem de toenemende nationaliteitsgedachte der verschillende landen, welke een mogelijke barrière zou vormen voor de voor Nederland zo belangrijke exportbehoefte.
Ofschoon de minister de emigratie in zijn redevoering hierbij niet betrok, moge ik de vrijheid nemen, het te voeren emigratiebeleid te toetsen aan zijn bovenvermelde constatering. Emigratie is nl. ten dele een economisch probleem, al gelden ook bij verscheidene emigranten psychologische (vroeger ook religieuse) overwegingen, als b.v. zucht tot verandering en avontuur of vrees voor een dreigende oorlog en bezetting.
Nederland is een land, welks welvaartsbronnen oorspronkelijk voor een groot deel bestonden uit landbouw en veeteelt, die de inwoners hun middelen van bestaan verschaften niet alleen, doch waardoor het op den duur ook mogelijk werd de voortbrengselen daarvan aan andere landen te leveren.
Doordat de bevolkingsdichtheid snel toenam, was het echter niet mogelijk alle beschikbare arbeidskrachten te werk te stellen in landbouw en veeteelt. Er kwam hier dus behoefte aan arbeidscentra, waar op een beperkt terrein velen hun brood konden verdienen.
Uiteraard waren nog andere factoren aanwezig, welke ertoe leidden, het land meer en meer tot een industrieland te maken. Op de internationale markt deed zich de mededinging gelden van andere landen, ook voor producten van landbouw en veeteelt en als gevolg van oorlogsomstandigheden ‘gingen soms kanonnen vóór brood’. Met andere woorden, de sluiting van onze grenzen voor de uitvoer van agrarische producten dwong ons mede tot het uitbreiden van de eigen fabrieksnijverheid, te meer doordat Nederland zich, zoals algemeen bekend is, b.v. niet in voldoende mate kan voorzien van broodkoren van eigen bodem, terwijl voor een sluitende betalingsbalans tegenover invoer nu eenmaal uitvoer moet staan.
In het internationale betalingsverkeer geldt, in deze tijd van deviezenschaarste, nu eenmaal: ‘de ene dienst is de andere waard’. Dit is natuurlijk gemakkelijk gezegd, doch laten wij niet voorbij zien, dat hier een ingewikkeld probleem opdoemt, te weten de vraag: ‘hoe scheppen wij ons de mogelijkheden van afzet onzer producten in het buitenland, zo, dat wij uit dat land voor de daar gekweekte betalingstegoeden, voordelig kunnen invoeren, hetzij al of niet met gesloten beurzen.
Ter bevordering van de exportmogelijkheden van de Nederlandse fabrieksnijverheid beraamt de regering hier te lande plannen en neemt zij talrijke maatregelen. Ja, zelfs heeft Z.K.H. Prins Bernhard zijn eerste ‘good-will’-reis naar Zuid-Amerika reeds volbracht en is de volgende reeds begonnen. Ook het bezoek onlangs van het Koninklijk Paar aan de Verenigde Staten mag in dit licht gezien worden.
Indien nu leden van het Koninklijk Huis de bevordering van de Nederlandse export mede als hun taak zien, waarom dan geen gebruik gemaakt van de aanwezigheid van zovele andere vertegenwoordigers van Nedeiland in onderscheidene streken, waar voor Nederlandse producten belangstelling bestaat of is te bevorderen. Ik denk hier b.v, aan een land als Zuid-Rhodesië, voor welks mogelijkheden in woord en geschrift belangstelling wordt gewekt. Onder die ‘zovele andere vertegenwoordigers’ begrijp ik vanzelfsprekend de Nederlandse emigranten. Wij kunnen ons voorstellen, dat men in deze tijd van deviezenschaarste zo zuinig mogelijk met het beschikbare geld omspringt. Wij begrijpen ook, dat men bevreesd is voor kapitaalvlucht uit Nederland. Doch door een teveel aan belemmerende bepalingen moet de voortvarende koopmansgeest van de Nederlander niet beknot worden. Minister Zijlstra pleitte voor vrijhandel en internationale handelspolitiek; men geve dan eerst de eigen mensen die zich elders willen vestigen meer vrijheid en armslag!
Weliswaar is er, sedert de plaatsing in Neerlandia van mijn vorig artikel: ‘Enige beschouwingen over het vraagstuk der emigratie’, een zekere verruiming gekomen van de bedragen, welke de emigrant mag medenemen, doch voor de economisch belangrijke en dus vermogende emigrant is de toestand nog geenszins ideaal.
Blijkens een bericht in ‘Het Vaderland’ van Maandag, 6 October 1952, is het aan emigranten-gezinshoofden toegestaan 1500 gld. naar niet-dollar gebieden mede te nemen, eerste gezinsleden (echtgenote, oudste dochter of oudste zuster, die de huishouding doet) 750 gld. en alle andere gezinsleden 400 gld. Bij emigratie naar dollar-gebieden mag men 60% van deze bedragen uitvoeren.