Stemmen onzer lezers
Het Woordgeslacht geeft nog altijd moeilijkheden
Blijkbaar zijn er toch nog altoos mensen die ernstige aandacht hebben voor onze Nederlandse taal. Uw beschouwinkje naar aanleiding ener opmerking van Mr M.D. van Heyningen Bosch doet mij nog eens naar de pen grijpen over een stellig nog niet uitgevochten zaak.
De critiek van den inzender en Uw reactie verheugen mij - maar niet zonder verbazing. Dit verschijnsel van de verwaarlozing der geslachten is toch niet van de lucht sedert zij officieel vogelvrij zijn verklaard?
Vóór mij ligt een ‘Nederlandse Spraakkunst’ van Th. Lancée en A.L.J. Wijtzes, 12de druk (1949). In deze spraakkunst vindt men afgedrukt de wettelijke regels van de spelling der taal, inhoudende:
1. | de buigings-n mag worden weggelaten; |
2. | ‘Ten aanzien van het voornaamwoordelijk gebruik en het gebruik van tweede-naamvalsvormen als der, dezer, zijner, enz. worden regels gesteld bij algemene maatregel van bestuur. Totdat deze van kracht wordt, richt men zich naar de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel’. |
Het is volkomen duidelijk, dat met deze regeling weliswaar het woordgeslacht zwevende is geworden, maar het is nog niet dood. De algemene maatregel van bestuur, die eens wel komen zal, moet een nieuwe indeling van geslachten geven.
Ik keer terug tot de spraakkunst, waaruit ik hoop aan te tonen, dat deze zeer veel verder gaat in afbraak dan de officiële regeling deed. Deze spraakkunst is in gebruik op een instelling, die leerkrachten opleidt voor het lager onderwijs. Ik noem die instelling niet. Mijn kinderen op de middelbare school ontvangen onderwijs in juist denzelfden geest en het heeft dus geen zin te denken, dat deze ondergraving van het karakter onzer taal zich tot een enkele school zou beperken. Wie zijn oor te luisteren legt en aandachtig onze boeken, tijdschriften en kranten leest, weet trouwens, dat in de praktijk de vogelvrijverklaring van het woordgeslacht zich niet tot de school en het onderwijs beperkt.
Men vindt in die spraakkunst onder het hoofdstuk ‘Geslacht’ zeer leerzame opmerkingen. Ik haal aan:
‘De onderscheiding van drie geslachten, mannelijk, vrouwelijk en onzijdig leeft in onze taal nog slechts bij het persoonlijk voornaamwoord van de 3e persoon enkelvoud en dan, wat de beide eerste betreft ‘nog alleen als sekse en niet als genusonderscheiding’.
(Terzijde: dus zou bedoelde algemene maatregel van bestuur een afgedane, afgestorven zaak betreffen.)
Wij lezen verder dat, als er van een natuurlijk geslacht geen sprake is, in het algemeen het mannelijk wordt gebruikt maar dat het vrouwelijk ook voorkomt. - Ook dit is heerlijk zwevend!
Het woordgeslacht, betogen de schrijvers verder, is een geschiedkundig verschijnsel uit het verre verleden, waaromtrent men voor het heden kan zeggen, - afgaande op de ‘beschaafde Nederlandse omgangstaal’ -: ‘De zelfstandige naamwoorden hebben het lidwoord de of het lidwoord het ('t). Onze taal kent dus voor de substantieven twee geslachten, die we kunnen noemen een de-geslacht en een het-geslacht’.
Het gebruik van drie geslachten berustte op een ‘traditie’. Nochtans vond ik deze erkentenis: ‘In Vlaanderen en in het zuiden van ons land is de onderscheiding van mannelijk en vrouwelijk woordgeslacht ook thans nog niet afgestorven’. - Hetgeen dus zeggen wil dat dit in de helft van ons taalgebied nog niet het geval is, waarvan akte!
In de 17e eeuw hebben schrijvers en taalgeleerden onze taal naar Latijns model willen corrigeren, zegt men verder. Vreemd: die eeuw in het verre verleden was nu net onze gouden eeuw! Men wilde zich toen keren tegen ‘een natuurlijk proces als het verdwijnen van de geslachtsonderscheiding’.
Neen, fatalisten waren onze 17de eeuwers God zij dank niet. Of zij tevreden zouden zijn met wat wij van hun ‘tradities’ overeind hielden is de vraag!
Eindelijk dan: in de 18e eeuw ‘werd de onderscheiding van de drie woordgeslachten, die voor verschillende substantieven vrij willekeurig was vastgesteld’, opgenomen in de spelling Siegenbeek, later in die van De Vries en Te Winkel.
Dit geschiedde ‘vrij willekeurig’, lezen wij, dus zeg ik, blijkbaar in hoofdzaak gegrond op den natuurlijken groei.
Terwijl men zich dus van regeringswege, naar ik meen met een staatscommissie, beraadt op een algemenen maatregel van bestuur ter bepaling van ‘het voornaamwoordelijk gebruik’, d.i. van het woordgeslacht, wordt ons volk eraan gewend dit geslacht niet meer te onderscheiden. Dit kan slechts chaos brengen.
Het is niet juist dat wij een ‘de’ en ‘het’ geslacht hebben, daar onze taal nu eenmaal ook een ‘hij’ en ‘zij’-onderscheiding kent. Deze leeft, ook al verklaart men haar dood. Hoogstens kan men bereiken, dat niemand meer weet of er ‘hij’ of ‘zij’ moet worden gezegd, zodat de een zus en de ander zo gaat schrijven. Hier ligt de grond van de onzekerheid, van de vrijgevochten schrijverij van heden.
Met het loslaten van de buigings-n heeft men een sterken duw gegeven aan de afstomping van het taalgevoel. De oefening in het onderscheiden van mannelijk en vrouwelijk ging daarmee verloren. Ik vraag mij af hoe of zij, die deze afstomping betreuren en onze taal hoog willen houden, menen iets wezenlijks te kunnen handhaven, als niet principieel de orde wordt hersteld.
H.J.C. COHEN STUART.
(Verbuigings-n volgens wens van schrijver.)