ten slotte de afsluitdijk bouwde, die over een afstand van ± 30 km de provincie Noord-Holland met Friesland verbindt, en voortaan de scheiding zou vormen tussen het ontstane IJsselmeer en de Waddenzee.
Reeds van 1868 dateert het eerste plan van de thans gedeeltelijk uitgevoerde drooglegging, doch het was pas na de eerste wereldoorlog, dat met de eigenlijke werken werd begonnen, nadat talloze boringen het bewijs hadden geleverd, dat de onderneming, waarmede millioenen guldens gemoeid waren, uitvoerbaar was en drie vierde van de Zuiderzeebodem waardevolle akkergrond kon worden.
Het was vooral ingenieur C. Lely, die rusteloos voor dit grootscheepse werk in de bres stond, doch er helaas de voltooiing niet van beleefde. De spreker brengt terloops ook hulde aan wijlen professor H.A. Lorenz, die zich door merkwaardige studies over de waterdruk op de nieuwe afsluitdijk verdienstelijk maakte, waardoor met een minimum van risico tot de aanleg kon worden overgegaan, daar alles in de kleinste bijzonderheden reeds van te voren was voorzien en berekend.
De heer Verkerk maakte zijn lezing wel zeer aantrekkelijk door het aanhalen van persoonlijke ervaringen uit zijn eigen werkkring, waarbij de overwintering van 1929 op de tot vormeloze ijshopen herschapen watermassa hem wel bijzonder schijnt bijgebleven te zijn. Bovendien liet hij ons op zijn plaatjes de indrukwekkende pompstations van Medemblik zien, die op een gegeven ogenblik 750 m3 water per minuut uit de zee konden halen, en thans nog in gebruik zijn om het overtollige water uit de afvoerkanalen te verwijderen.
Er werden ook enkele aardige plaatjes getoond over het curieuze bedrijf der wiepenvlechters van Sliedrecht, en het zinken van de kraagstukken, die aan de uitvoering van het grootse werk te pas kwamen. Een gedeelte van de overigens zeer lange voordracht was gewijd aan een beschrijving van het bouwen van de afsluitdam, waarvan de zeekant uit keileem, versterkt door basaltblokken, bestaat en aan de hevigste golfslagen weerstand kan bieden. Ook aan de sluizenbouw werd de nodige aandacht besteed, doch het plechtigste moment, dat wij op een plaatje mee konden beleven, was wel het stoppen van het laatste gat in de dijk, waardoor de kroon op het werk werd gezet, en de Zuiderzee voorgoed van de Nederlandse landkaart verdween.
Tenslotte liet de heer Verkerk nog enkele opnamen zien van de verwoestingen in 1945 door de aftrekkende Duitse legers aangericht in de Wieringermeerpolder, waarvan de dijken werden doorgestoken. In vier maanden tijds (Augustus-December 1945) kon dit gedeelte opnieuw worden drooggelegd, doch de aangerichte schade was onberekenbaar.
En toch werd in 1946 op de zelfde plaats reeds een nieuwe oogst binnengehaald, al klinkt het bijna ongelooflijk.
De voordrachtgever wijdde voorts nog enkele beschouwingen aan de uitvoering der werken in de N.O. en Z.O.-Polder, en bracht enkele afbeeldingen van nieuwe proeven op het witte scherm, die waarlijk vrolijk en stijlvol aandoen in het wijde, vlakke landschap.
Terecht verklaarde de heer Verkerk als Nederlander fier te zijn over het grootse werk, dat hier tot stand werd gebracht en dat ook vele komende geslachten tot heil en zegen zal strekken. Het is een vreedzame overwinning geweest op één der machtigste vijanden van de mens, het water, en deze overwinning is meer waard dan de veroveringswaanzin van sommige heersers die hun eigen volk naar de ondergang voeren.
Al wie deze leerrijke voordracht heeft bijgewoond zal nu wel terdege de diepere zin beseffen van de fiere kenspreuk ‘Deus mare facit, batavi littora’ (God schiep de zee, de Nederlanders de kusten), die de Nederlandse ingenieurs van waterstaat tot de hunne hebben gemaakt.
M.v.G.