Stemmen onzer Lezers
Landverhuizing
Van het artikel onder het hoofd ‘Emigratie’ en met het opschrift ‘Wat wij voor de emigranten doen, moet uitvoerbaar zijn’ nam ik met belangstelling kennis, welke kennisgeving mij noopt U daarover te schrijven.
Vooraf moge ik erop wijzen, dat het eigenaardig aandoet in elk nummer van Neerlandia ‘Ons taalhoekje’ aan te treffen, waarin strijd wordt gevoerd voor de zuiverheid van de Nederlandse taal, en daarnaast in andere kolommen van Uw blad te zien, dat die zuiverheid niet in praktijk wordt gebracht. Zo ook in bovenbedoeld artikel. In plaats van emigratie en emigranten heeft men toch de zuiver Nederlandse woorden landverhuizing en landverhuizers; het is juister deze te gebruiken.
Afgaande op het boven aangehaalde opschrift, krijgt men de verwachting een uiteenzetting te zullen lezen over hetgeen in het belang van de landverhuizers is en zal worden gedaan. Dit is echter niet het geval, want in plaats daarvan wordt aan de lezers eerst een gedeelte voorgelegd van een rede, welke de Minister van Sociale Zaken, Mr. A.M. Joekes, voor de radio heeft gehouden, en vervolgens een beschouwing daarover van Uw redactie, welke beide niet een uitwerking van het opschrift geven.
De ministeriële rede is vol van goede raadgevingen aan landverhuizers en aan hen, die zwanger gaan van plannen zich in een ander land te vestigen, maar is gespeend van elke mededeling over hetgeen onze Regering voor hen deed, doet en zal doen. Alleen wordt aan het slot hun de raad gegeven hun stamland niet te vergeten.
Zo'n raad is goedkoop. Maar de liefde kan niet van één kant komen. Als men wil, dat de landverhuizer zijn stamland niet vergeet, dan moet dit Stamland - en in de eerste plaats zijn Regering - er voor zorgen, dat maatregelen worden getroffen, om de landverhuizers dat ‘niet-vergeten’ mogelijk en gemakkelijk te maken.
En daaraan ontbreekt veel, indien niet alles.
Houdt de Regering behoorlijk toezicht op het vervoer der landverhuizers en hun verzorging aan boord van de vaartuigen, waarmede zij naar het land hunner keuze gaan? Hieraan schijnt nog wel eens iets te ontbreken.
Ook is het voor de landverhuizer niet aangenaam, dat hij zijn bezit niet mag medenemen, doch slechts een niet te groot gedeelte, terwijl het niet te vergeten stamland de rest voor hem achterhoudt. De regering dient hem de vrije beschikking over zijn eigendom te laten. Dan zal hij in het nieuwe land de strijd om het bestaan minder moeilijk kunnen voeren.
Verder behoort onze Regering bij de overeenkomsten, welke zij sluit met de landen, waarheen onze mensen zullen vertrekken, te bedingen, dat zij bij hun komst een behoorlijke huisvesting vinden - wat nu meestal te wensen laat -, en dat Nederland mag zorgen voor hun geestelijk welzijn door middel van de moedertaal, om hen zedelijk en stoffelijk sterker te maken voor de strijd om het bestaan, mede in het belang van het land hunner vestiging.
Als de Regering van het stamland de landverhuizers zoveel en zo goed mogelijk helpt en steunt, zal het hun gemakkelijker vallen het stamland niet te vergeten.
In tegenstelling met U vind ik het vanzelfsprekend, dat de opvatting van de Minister en die van de Commissaris voor de Emigratie elkander dekken. Immers de Minister heeft de Commissaris opgedragén overeenkomstig zijn inzichten te handelen of wel de Commissaris heeft de Minister van de juistheid zijner plannen weten te overtuigen. In elk dezer gevallen zullen beiden dezelfde lijn trekken. Hierin ligt niets verwonderlijks; als het anders ware, dan zou de Commissaris bezwaarlijk kunnen worden gehandhaafd.
Dat de Regering een paar ambtenaren naar Australië heeft gezonden ten nutte van de landverhuizers is één staaltje van haar plicht, maar niet voldoende. Die ambtenaren zullen zelf niet voor behoorlijke huisvesting kunnen zorgen, evenmin voor verstrekking van voldoende voedsel tegen redelijke prijzen, waaraan nog al een en ander ontbreekt en waaraan de Regering aandacht had moeten wijden vóór Zij toestond, dat in de eerste vijf jaren elk jaar 20 à 25000 Nederlanders naar Australië vertrekken. Verder zullen die ambtenaren niet kunnen bevorderen, dat de kinderen behoorlijk onderwijs wordt verstrekt. Want ook op onderwijsgebied is de toestand in Australië niet gunstig. Ten bewijze hiervan laat ik volgen een gedeelte van hetgeen een Australische medewerker aan zijn blad, het Utrechtsch Nieuwsblad, onlangs schreef:
‘Australië heeft grote behoefte aan onderwijzers. Men kan hiervoor ook als Nederlander in aanmerking komen, indien men over diploma's beschikt (Nederlandse) en onderwijservaring heeft. Emigrerende onderwijzers doen dus goed afschriften mee te nemen van de diploma's (gewaarmerkt) in de Engelse taal en verklaringen over onderwijservaringen, eveneens in de Engelse taal en officieel gewaarmerkt. Dergelijke krachten kunnen met name worden aangesteld in West-Australië.
‘Ook in de emigrantenkampen is er plaats. In het emigrantencentrum Bathurst zijn al enige Nederlandse onderwijzers die les geven in de Engelse taal.
‘Het tekort aan onderwijzers is zo groot, dat er bijv. in Nieuw Zuid Wales speciale opleidingscentra in het leven zijn geroepen, waaraan iedereen beneden 35 jaar kan deelnemen. Buitenlanders zulen zich echter eerst moeten verstaan met het departement van Onderwijs te Sydney, waar elk geval afzonderlijk wordt beoordeeld’.
Deze toestand zal ook de Nederlandse Regering niet onbekend zijn, behoort Haar thans niet onbekend te zijn. Daarom had Zij in Haar overeenkomst met Australië moeten bedingen en, zo Zij het niet heeft gedaan, alsnog dienen te bedingen, dat Nederland Nederlandse scholen met Nederlands als voertaal en Nederlandse leerkrachten in Australië mag vestigen. Indien het nog nodig zou zijn het te zeggen, worde uitdrukkelijk verklaard, dat Engels een van de voornaamste vakken op die scholen moet zijn.
Daardoor zal het gebrek aan of beter gemis van behoorlijk onderwijs in Australië enigszins worden verminderd en ten gunste van dat land zijn, zodat Zijn Regering moeilijk gegronde bezwaren ertegen kan opperen.
Het is een middel, om de landverhuizers en hun kroost eerbied voor het vaderland te doen behouden. Want, geachte Redactie, daarvoor moet dat vaderland ook iets, ja veel doen. Bij gebreke daarvan zullen zij aan dat ‘land van regen en mist’ (weinig opwekkende aanduiding; was er niet een andere, vriendelijker, te gebruiken?) wel terugdenken, doch niet in dankbaarheid, maar in verbolgenheid.
Late ook het Verbond naar mate zijner mogelijkheden zoveel doen als het kan en zeker niet verzuimen de Regering bij voortduring op haar plicht te wijzen.
F.Kr.