Neerlandia. Jaargang 55
(1951)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd* * Taal en volksbestaanIndertijd heeft generaal Hertzog, zeer terecht, gezegd, dat ‘die taal 'n onontbeerlike deel is van die volksbestaan.’ Wij wilden wel, dat zulks in Nederland even goed werd ingezien als in Zuid-Afrika en in Vlaanderen. Vermoedelijk zal Nederland nog dieper moeten wegzinken in de draaikolk van een verklaarbaar, maar gevaarlijk internationalisme, voordat het wakker wordt om in de strijd voor het volksbestaan naar een der voornaamste wapenen te grijpen: zijn taal. Wie vecht voor z'n taal, verdedigt tevens huis en hof. * * *
Hieraan moesten wij denken, toen wij als een verrassing uit Zuid-Afrika, op onze schrijftafel vonden het fraaie boekje van onze oude vriend Fred. Oudschans Dentz: Afrikaanse taalgedagtes. Het typografisch goed verzorgde boek is verschenen bij de H.A.U.M. te Kaapstad en van een inleiding voorzien door Dr P.J. Nienaber, senior Lector aan die Universiteit van die Witwatersrand te Johannesburg. In zijn inleiding vertelt deze het een en ander over het veelbewogen leven van de heer Oudschans Dentz, die voor de Nederlandse stam van niet geringe betekenis is geweest en zijn werkkracht ten dienste van die stam heeft gesteld. Zo schrijft Nienaber in zijn stijlvol Afrikaans: ‘- Daar is al baie oor die Afrikaanse taal geskrijf en gepraat, en nou het mnr Dentz die talrijke gevleuelde woorde, spreuke en verse wat die Afrikaanse taal as onderwerp het, bijeengebring. | |
[pagina 5]
| |
- Ou koerante, tijdskrifte, boeke en almanakke het hy gefynkam en 'n vry volledige versameling gemaak. * * *
Hieruit zal het aan onze lezers duidelijk zijn, wat in bovengenoemd boekje geboden wordt. Het is een verzameling sprekende voorbeelden van velen, die in de worsteling voor hun taal, hun gemoed hebben moeten luchten. In menig woord trilt nog de hartstocht, waarmee ze zijn geschreven of gesproken. Zo beschouwd hebben we in dit geschrift van Dentz mede een stukje geschiedenis van Zuid-Afrika. Wij zouden er veel uit willen overnemen. Wij doen slechts een greep. Deze is voldoende om ons te laten zien, welk gevoel de schrijvers heeft bezield. - Kan jy voel die gevoel wat 'n volk moet voel
Als hy veg vir sy reg en sy taal?
En die land om hom heen van magte krioel
Wat dreig om hom neer te haal?
Zo dichtte de bekende A.D. Keet in 1924.
* * *
Wij zouden ernaar verlangen, dat deze geest ook over ons vaardig zou worden. Helaas, wij halen, onnodig vaak, vreemdelingen binnen, als eertijds in dwaze ijdelheid de Trojanen 's vijands paard onder gejuich binnen de stadsmuren brachten. Wij maken met pleizier nog een gat in de muur ook. Laten wij toch wakker willen worden. Wie zijn Nederlands verminkt, verminkt zichzelf. Wie zijn taal zuiver houdt, strijdt voor zijn vrijheid. Dentz vermeldt in zijn verzameling wat eenmaal Prof. Acquoy in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden sprak tot President Krüger: Deze zei: - Terwijl wij hier in Nederland geschiedenis schreven, hebt gii daar in Zuid-Afrika geschiedenis gemaakt. Terwijl wij onze taal onaange vochten mochten behouden, hebt gij door ervoor te vechten, de uwe gehandhaafd. Wij wagen het te betwijfelen, of Acquoy in 1951 nog hetzelfde zou hebben kunnen zeggen als in 1884. Wij schrijven al lang geen geschiedenis meer. Men schrijft ze...... voor ons. Wij stellen het bezit van onze taal niet meer op hoge prijs. En wij volgen Zuid-Afrika en Vlaanderen ook niet na in hun strijd om de taal. Zo wij dat deden zouden ‘Ons taalhoekje’ en soortgelijke rubrieken in andere week- en dagbladen kunnen verdwijnen. Nu zijn ze helaas nog hard nodig. Wij weten niet meer wat strijden is, strijden voor je taal. Dat kunnen de Vlaming, de Afrikaner en de Pool en nog anderen. Wij niet. Konden we dat wel en wilden we dat ook, dan moest het A.N.V haar leden bij duizenden tellen. Maar nu zijn we zelfs nog te laks om onze buurman of onze vriend, onze maat op de fabriek en onze makker op het kantoor ervoor te winnen zich te scharen in de gelederen van het A.N.V. Daar is verband, 'n nauw verband, tussen onze taal en ons bestaan als volk. Laten wij daaraan denken. Wie noch heet is, noch koud, verdwijnt. De lauwen gaan onder, als weleer de burgers van Laodicea. |
|