Hier speelt de levens- en wereldbeschouwing haar rol.
Maar één ding zal duidelijk zijn.
Wie zijn plaats heeft in, en zijn taak heeft te midden van het wereldgebeuren, - en buiten alle twijfel heeft ieder die, en zeker Willem van Oranje - die is niet slechts toeschouwer.
Die is medespeler.
Ons allen is op onze lagere, middelbare en hogescholen de geschiedenis onderwezen en wij hopen, dat zulk onderwijs vruchten heeft afgeworpen en steeds beter en dieper beoefening krijgt. Misschien danken wij aan dat onderwijs ook het voorrecht enkele portretten te hebben gezien van Oranje.
Wij kennen van hem, behalve het ernstig schilderij uit ons Rijksmuseum, geschilderd door een onbekende, nog enkele andere. Wij kennen ook het conterfeitsel, toegeschreven aan Antonio Moro, dat ons de jonge edelman laat zien, geharnast en met de veldheersstaf; maar beter kennen wij zonder twijfel de Vader des Vaderlands’ in zijn eenvoudig kleed met plooikraag en kalotje, geschilderd door Adriaan Thomasz. Key.
Wie deze schilderijen nog eenmaal in zijn gedachten voor zich ziet, zal ons toegeven, dat vooral in de laatste het spel des levens wel verstild is tot aangrijpende ernst.
Niemand rijpt zonder dat de sporen van die rijping zichtbaar worden.
De strijd op het wereldtoneel gaat altijd gepaard met een strijd in eigen innerlijk.
Oranje heeft daar in zijn 51-jarig leven van geweten. De strijd voor de vrijheid is niet langs hem gegaan. Hij ging dwars door eigen leven heen. Zo werd hij de ‘pater patriae’, de Vader des Vaderlands.
Wie hem zo heeft genoemd? De Muze der historie vertelt het ons niet. Het was in de zomer van 1577 toen hij zijn tocht door het ‘Noorderkwartier’ maakte, dat deze naam, verzacht en verinnigd tot ‘Willem-Vader’, kwam over de lippen van ongenoemden. Het was de hulde en de dank van een voor zijn vrijheid worstelend volk.
Romein zegt ergens, dat ‘wegen der geschiedenis wonderbaar zijn’ en dat ‘de Republiek der Verenigde Provinciën uit een reeks vergissingen geboren is’.
Inderdaad, van redelijk standpunt uit gezien heeft de historicus Romein gelijk. En zullen allen gelijk hebben voor wie de feiten slechts feiten zijn.
In de feiten als zodanig zit geen enkele redelijkheid.
Willem van Oranje heeft het anders gezien. Hij heeft in deze vergissingen geen ijdel spel onderkend. Hij heeft onder alle gebreken en feilen, waaraan ook zijn leven, als van ieder onzer niet vreemd is geweest, gevoeld, dat er door alle menselijke handelingen, fouten en vergissingen een Goddelijke providentie heen speelt.
Hij heeft in het uur van zijn verscheiden niet alleen eigen ziel, maar ook de toekomst en het geluk van zijn volk, voor welks vrijheid hij dat leven gaf, bevolen in de handen van Hem, van wien zijn stervende lippen alleen maar stamelen konden.
Providentie of een grillig spel van vergissingen?
Ieder geve daarop zijn eigen antwoord.
Maar ieder doe dat na nauwgezet zelfonderzoek.
Voor het laatst vragen wij: Is herdenken van het verleden ijdel? En U veroorlove thans aan mij, als voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond, in welks rijen plaats is voor allen, die in onze taal geleerd hebben hun diepste aandoeningen en hun verhevenste gedachten te uiten, U aan te sporen, om, bij het graf van Willem van Oranje, en diens leven overdenkend, boven alle verdeeldheid, waartoe de vrijheid vaak aanleiding geven kan en geeft, voor die vrijheid Uw krachten, Uw gaven, Uw goed en zelfs Uw leven nu en in de toekomst te willen geven.
Dan is het herdenken van het verleden niet ijdel.
Dan geeft het kracht om het nuchtere, zakelijke, moeilijke heden te doorleven en de misschien zware toekomst tegen te gaan.
Dan roept de herinnering aan dit uur van herdenken het besef van één te zijn op, dat Geerten Gossaert eenmaal in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, bij Vondel's graf aldus verwoordde:
‘Dan beseffen wij, dat wij toch nog iets beters zijn dan zoveel individuën, saamhokkend op idem zoveel mijlen quadraat; dat er, boven de verscheidenheid van kerken en klassen, nog een ideële éénheid is, die ons vereent.
Zóó blijve het. En zoo zal het blijven, zoolang de Nederlandsche Gedachte, de idee der Vrijheid, levend blijft in het hart onzes Volks.’
De organist gaf hierop enkele variaties en fuga over ‘Waer dat men sich al keerd of wend’ van Willem Mudde ten beste.
Daarop begaven degenen, die een krans zouden leggen zich naar het praalgraf van Prins Willem I. Er werden kransen gelegd door de Burgemeester van Delft namens het gemeentebestuur, het Dag. Bestuur van het Algemeen Nederlands Verbond, het Bestuur van Delfesta, het Bestuur van de Studentenbond en het Bestuur van de Oranjebond.
Nadat deze kransleggingen hadden plaats gevonden, zongen alle aanwezigen het eerste en het zesde vers van het Wilhelmus. Hierop volgde het défilé langs het praalgraf van alle aanwezigen, die daarna de kerk door de zij-uitgang verlieten.
Ongeveer 150 genodigden, onder wie ook het Verbondsbestuur van het A.N.V., werden daarop door het gemeentebestuur van Delft ten stadhuize ontvangen.
De verlichting van de kerktoren door zoeklichten gaf aan de wandeling van de kerk naar het Stadhuis op deze warme, droge avond een feestelijk karakter.
De plechtigheid, die door vele honderden personen werd bijgewoond mag in elk opzicht zeer geslaagd heten en wij twijfelen er niet aan of in volgende jaren zal deze worden herhaald.
Rest ons nog onze bijzondere dank te betuigen aan de Stichting ‘Delfesta’ te Delft, die ons bij de organisatie van deze avond met raad en daad heeft ter zijde gestaan. Aan haar is het te danken, dat alles tot in de puntjes kon worden geregeld.