Ned.-Indië
Nationaal Besef
't Ontbreekt den Nederlander in Indië niet aan nationaal besef, al zal hij - of zij - dat lang niet altijd laten blijken; 't leeft toch diep in de overgroote massa der Nederlanders, ook bij hen, die hier geboren werden; een besef, dat ten deele onderhouden wordt door de familie- en vriendenbanden in Holland; voor een ander deel weer, door het zich één gevoelen, met dat deel van het Rijk, dat Nederland heet.
Dat is nu geen frase, noch zoo maar een element voor een gelegenheidstoespraak, en 't zijn juist de laatste maanden geweest, welke op ondubbelzinnige wijze hebben doen blijken, hoe diep dat nationaal besef geworteld zit.
Het kan natuurlijk niet mijn bedoeling zijn op de gebeurtenissen, welke ik hier op het oog heb, nog eens nader in te gaan; de lezer weet, wat ik bedoel en kranten en tijdschriften hebben er uitvoerige bijzonderheden van gebracht in woord en beeld: de viering van den verjaardag van H.M. de Koningin, en de feesten ter gelegenheid van de verloving van onze Prinses met Prins Bernhard, en dan de vlootdemonstraties, met veel succes - want een zeer groote belangstelling trekkend - in Soerabaia en in Batavia gehouden, en de actie van het Weermacht-Comité, onder de zoo vaderlandsche leuze ‘Let op U Saeck’.
Wanneer ik aan deze gebeurtenissen herinner, dan is het om te doen uitkomen, dat als er maar gereede aanleiding voor bestaat ook de Nederlander in Indië getuigt van zijn gehechtheid aan Koningin en Nederland; dan komt wat er zoo diep, latent verborgen ligt in veler gemoed, als van zelf naar buiten, in een eensgezinde getuigenis, bij alle verdeeldheid van meeningen.
Er is over dien verdeeldheidszin en over dat eenheidsbesef, beide typische elementen van den Nedeerlandschen volksaard al zoo veel gezegd, dat ik er hier niet verder op inga, volstaand met te constateeren, voorzoover dat binnen het kader van mijn betoog noodig is.
En dan zou ik hierop willen wijzen, dat wie soms mocht meenen, dat er geen nationale eenheidszin leeft, in de Nederlanders - en ik bedoel nu natuurlijk die in Indië, en het werd wel eens hier en daar zoo voorgesteld - toch weinig kijk had op een der kenmerkendste eigenschappen van den Nederlandschen aard, zooals men die ook in Indië vindt.
Daarbij behoeft men hier waarlijk geen onderscheid te maken tusschen wat dan de ‘trekkers’ en de ‘blijvers’ heeten. Want het moge waar zijn, dat de eerste groep zich door hechte banden aan het moederland verbonden is blijven gevoelen en daarheen steeds bleef heenleven; er gaat toch nog iets uit, boven dat familie-verband; dat is het algemeene nationaal besef, zooals men het ook bij die ‘blijvers’ vindt, waar men zich evenzeer verbonden gevoelt aan dat zoo tastbare Nederlandsche begrip, Holland, de kern, het middelpunt, bron van kracht en arbeid in zoo menig opzicht ook voor en ten bate van Indië. Maar onmiddellijk daarnaast stelt men - en terecht - Ned.-Indië, dat òf eigen geboorteland is, òf als een tweede vaderland werd, met eigen krachts- en arbeidswil.
Ik moet in dit verband nog een enkele opmerking maken over die blijversgroep, want die moet men niet zoo beperkt opvatten als de naam zou doen veronderstellen. Die groep toch omvat waarlijk niet alléén hen, die hier zullen blijven, als in hun geboorteland, of omdat het een tweede vaderland werd, maar ook hen, die zich wel zóó verbonden weten en gevoelen aan Ned.-Indië, dat al zullen zij tenslotte - misschien, want voor velen is dat niet zoo stellig en zeker - naar Holland terugkeeren, tòch Indië als hun tweede vaderland beschouwen, met een dankbaar gevoel, voor hetgeen Indië voor hen is geworden, en daarbij