Neerlandia. Jaargang 40
(1936)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der VaderenNederlandsche invloed in het Buitenland in het verleden
| |
[pagina 151]
| |
dien tijd gespannen. In 1715 kwam het zelfs tot een openlijken oorlog met dien vorst, waarin de Compagnie wel de overwinning behaalde, maar met geweldige inspanning. Na die overwinning op den machtigsten staat van Malabaar achtte de Commandeur het oogenblik gekomen nu ook te trachten de kleine Malabaarsche staten in denzelfden toestand van vazalschap te brengen als waarin Koetsjin zich bevond. Hij kwam daartoe, omdat daarin de eenige weg werd gezien om het monopolie van den peperhandel te behouden, dat door de vestiging van de Engelschen in Kalikoet en van de Franschen in Mahé ernstig in gevaar werd gebracht. Reeds was gebleken dat belangrijke hoeveelheden peper zonder hare toestemming naar andere havens dan de Compagnies-uitvoerhavens vervoerd werden. Onder het bewind van den Commissaris-generaal Van Imhoff bereikte die inmengingspolitiek der Compagnie haar hoogtepunt. In eenige kleine rijkjes slaagde zij naar wensch, en wellicht zou zij haar doel bereikt hebben, niettegenstaande den toen reeds begonnen achteruitgang van hare machtsmiddelen en de geheime en openlijke dwarsbooming van die politiek door den Zamorin, zoowel als door de Engelsche en Fransche Compagniën, wanneer niet juist in dat tijdperk het rijk van Travankoor, vroeger beschouwd als een ‘quantité négligeable’, wegens de daar altijd heerschende woelingen en burgeroorlogen, onder de krachtige leiding van Martanda Varma zich tot een militaire macht van beteekenis had ontwikkeld. Deze energieke man was er in geslaagd zich tot dictator op te werpen en alle kleinere potentaatjes met hunnen aanhang aan zijn gezag te onderwerpen. Van Imhoff had onderhandelingen met hem aangeknoopt, maar deze mislukten. Dit leidde tot een expeditie van de Compagnie naar Travankoor, die geheel anders uitliep, dan men verwacht had, want de Nederlandsche troepen werden na aanvankelijk succes, door den Radja verslagen. De nog steeds wrokkende Zamorin maakte van de moeilijkheden, waarin de Compagnie verkeerde, gebruik door met zijn legerscharen een inval in Koetsjin te doen. De Compagnie, die op geen hulp van Batavia kon rekenen, werd van twee zijden bestookt, zóó in het nauw gebracht, dat zij gedwongen werd onmiddellijk vrede te sluiten met den Travankoorschen vorst en wel op zeer vernederende voorwaarden. Zij moest zich daarbij verbinden nooit meer tusschenbeide te komen ten gunste van welken staat ook, waarmede Travankoor in oorlog was; haar eigen vazallen mocht zij derhalve niet meer beschermen; ook het recht op de bescherming van de christelijke bevolking van Travankoor, die zij altijd had uitgeoefend, moest zij prijs geven. Financieel was het vredestractaat met den Maharadja niet zoo onvoordeelig; met den peperhandel kon de Compagnie nog heel wat geld verdienen, maar eervol was het allesbehalveGa naar voetnoot*). In weinige jaren wel een heel groote verandering in hare positie aan de Westkust! Daarbij kwam, dat de oorlog tegen Kalikoet ook niet gunstig verliep. Het was voor de Compagnie een ware verademing, dat in 1758 zoowel Martanda Varma als de Zamorin kwamen te overlijden en door minder strijdlustige vorsten werden opgevolgd. Maar al gaf dat haar voorloopig wat rust, haar prestige had een geweldigen knak gekregen. Een overwegende rol heeft zij daarna in Malabaar niet meer gespeeld. In de daarop volgende jaren heeft zij in den oorlog tusschen Kalikoet en Travankoor ternauwernood hare neutraliteit kunnen handhaven. In de jaren zeventig, toen Hyder Ali, de nieuwe heerscher in Hindoestan, na de verovering van Kalikoet, ook Travankoor met onderhoorige rijkjes | |
[pagina 152]
| |
wilde aantasten, was zij zelfs daartoe niet meer in staat. Toen den Hindoestanschen veldheer niet dadelijk doortocht door Koetsjin werd toegestaan, veroverde hij verschillende Nederlandsche forten en vestigde zich zelfs in de residentie te Koetsjin. Doordat Hindoestan met de Engelschen in oorlog geraakte, werd de Compagnie voor het oogenblik nog gered. Zij heeft echter een groot deel van haar bezittingen toen maar aan Travankoor verkocht, omdat zij ze toch niet houden kon. Door de verovering van de stad Koetsjin door de Engelschen in 1795 kwam aan het eens zoo roemvolle bewind over Malabaar voor goed een einde.
Behalve een groot aantal grafsteenen, waarop ik later terug kom, vindt men in Koetsjin nog verschillende gebouwen of overblijfselen daarvan, die aan het Nederlandsche bewind herinneren. De St. Franciscuskerk, hoewel reeds door de Portugeezen als Katholieke kerk gebouwd, werd door de Nederlanders in gebruik genomen en voor den Protestantschen eeredienst ingericht. Ook het Britsche residentiegebouw op het eiland Bolghotty, en de kazerne, is volgens Sir Evan Cotton, die de voorrede van het boek van Panikkar heeft geschreven, in 1774 door Nederlanders gesticht. Volgens denzelfden schrijver is de woning van den militairen commandant eveneens nog aanwezig, terwijl van de vroegere gouverneurswoning nog twee poorten zijn overgebleven dicht bij het gebouw van de Engelsche club. Ook van de vroegere vestingwerken in Malabaar waren, althans eenige jaren geleden, hier en daar nog overblijfselen te zien.
De geschiedenis van de Oostkust - Benggala als reeds vroeger besproken, blijft hier buiten beschouwing - is minder romantisch geweest dan die van Malabaar. Daar zijn de handelsbelangen altijd verre overwegend geweest. In de tweede helft der 18de eeuw is spoedig verval ingetreden. Den strijd tusschen de Engelschen en Franschen tijdens den Oostenrijkschen successie-oorlog en de groote beroering in Zuidelijk Voor-Indië kort daarna, waarvan de Directeur van Pondisserie, Dupleix, gebruik maakte tot het stichten van een groot rijk, dat spoedig door Robert Clive weder werd te gronde gericht, kwam de Compagnie gelukkig door. Maar inden Vierden Engelschen oorlog zijn alle, aan zee gelegen, kantoren door den vijand bemachtigd, zelfs het sterke Negapatnam. Alle fut was er uit! Wel zijn bij den vrede van 1784 de bezittingen hier, behalve Negapatnam, aan ons terug gegeven; doch in 1795 zijn zij opnieuw genomen, en later bij het tractaat tot definitieve grensregeling voor goed in Engelsche handen gebleven. Ook het kantoor Soerate is, na een wisselvallige geschiedenis van bloei en verval, ten slotte in Engelsche handen overgegaan.
Het einde van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie in Voor-Indië is wel heel droevig geweest. Een treffend voorbeeld van ondergang door verval van krachten! De eenige troost daarbij is, dat zij althans bijna anderhalve eeuw een eervolle plaats heeft ingenomen; dat zij in dat tijdperk vele schoone bladzijden aan onze koloniale krijgsgeschiedenis heeft toegevoegd, en dat haar bewind, met name in Malabaar, in menig opzicht een zegen voor het land geweest is, waarvan de herinnering, blijkens het boek van Panikkar, zelfs nu nog niet is verloren gegaan.
Alvorens een overzicht te geven van de nog aanwezige stoffelijke overblijfselen van de heerschappij der Compagnie in Voor-Indië, moge ik hier nog eenige mededeelingen doen omtrent enkele merkwaardige Nederlanders, die niet in dienst van de Compagnie, maar van Aziatische vorsten een rol van beteekenis gespeeld hebben. In de eerste jaren van het Compagniesbewind moet ik dan noemen Cornelis Claesz Heda, van de bekende Haarlemsche schilderfamilie. Volgens Dr. Alfred von Wurzbach ‘Niederländischees Künstler-Lexikon’, is hij vrij zeker een broeder geweest van Willem Claesz Heda, van wien een prachtig stilleven hangt in het Mauritshuis te 's-Gravenhage. Het was een echte zwerversnatuur. In zijn jonge | |
[pagina 153]
| |
jaren is hij o.a. in dienst geweest zoowel van den Zweedschen koning Karel IX, als van den Sjah van Perzië, als kunstschilder. In laatstgenoemd land is hij door de Portugeezen - om welke reden is mij niet bekend - gevangen genomen en naar de hoofdplaats Goa van hun Indische rijk vervoerd. Van daar wist hij echter te ontsnappen en kwam hij terecht in het rijk van Widzjapoer, waarhij
Grafgedenkteeken voor Jan Willem Hessing te Agra.
een toevlucht vond aan het hof en in staatsdienst aldaar, als raadsman van den Sultan tot groot aanzien kwam. Uit den aard der zaak zeer gebeten op de Portugeezen, heeft hij toen aanraking gezocht met zijn landgenooten, en aan de Compagnie jaren lang groote diensten bewezen, zoo wel op handelsgebied als op politiek terrein. Een dergelijke rol heeft later vervuld de chirurgijn Pieter de Lange, die als hofarts bij den Sultan van Golconda in dienst is geweest. Ook bij de keizers van Hindoestan heeft voorliefde bestaan voor Europeesche dienaren. Veel omtrent de geschiedenis van dat rijk is op schrift gesteld door Europeanen in hunnen dienst. Zoo door den Franschen geneesheer, lijfarts van den keizer, Bernier, en door den Italiaan Manucci, die aan het hoofd stond van de artillerie. Dat die vorsten gaarne Europeanen in dienst hadden, van wie zij wisten, dat hunne onderdanen wat zouden leeren, behoeft ons allerminst te verwonderen; want afgezien van Oostersche wreedheid, stonden velen van hen en een deel van hun volken op een hoog beschavingspeil. De prachtige bouwwerken, schilderijen, weefsels en voortbrengselen van kunstnijverheid uit dien tijd zeggen genoeg. Enkelen van die vorsten zijn ook letterkundigen van beteekenis geweestGa naar voetnoot*). Bijzonder waren zij gesteld op Hollandsche konstabels voor het bedienen van het geschut en om daarbij als leermeesters van hun soldaten op te treden. Die voorliefde was dus lang niet altijd in het belang der Compagnie, want door het gevolg geven aan die wenschen, wapende men soms die vorsten tegen zich zelf. Toch heeft men dit meermalen gedaan om die groote heeren te vriend te houden of een belangrijke handelsvergunning van hen te kunnen verkrijgen. De meesten van die menschen | |
[pagina 154]
| |
zijn natuurlijk anonymi, van wier verdere geschiedenis men niets weet. Maar een uitzondering daarop maakt Jan Willem Hessing, uit den laatsten tijd der Compagnie, te wiens eere te Agra een prachtig grafmonument in Moorschen stijl is opgericht; van dit koninklijk mausoleum heeft Maurits Wagenvoort in zijn meergenoemd artikel ‘De Hollanders in Noordelijk Indië’ een foto opgenomen. Hij was - zooals Wagenvoort zegt - nog van het oude slag dienaren der Compagnie. In 1739 te Utrecht geboren, kwam Hessing in 1757 op Ceilon, nam daar deel aan de inneming van Kandy onder Lubbert Jan Baron van Eck in 1765 en vertrok daarna naar het vaderland. In Indië teruggekeerd nam hij niet weder dienst bij de Compagnie, maar bij een der Indische vorsten. In den dienst van den Mahratta-vorst Madho Rao Sindhia onderscheidde hij zich bijzonder in den slag van Bhandagaon bij Agra, in 1787; werd toen tot kapitein bevorderd en eenige jaren later tot kolonel, bevelhebber van den grootschen burcht te Agra, door den beroemden keizer Akbar en zijn kunstzinnigen kleinzoon Sjah Sjahan gesticht. Die burcht is tijdens zijn bevelhebberschap door de Engelschen belegerd; maar hij heeft het voorrecht gehad de overgave niet te beleven; hij stierf vóór dien tijd op 21 Juli 1803. Een lang grafschrift vermeldt het leven van den man, ‘die geteld mag worden onder de laatste Hollanders, die de Vereenigde Oost-Indische Compagnie in Noordelijk Indië eer aandeden’. Onder die Nederlanders - want het geldt hier geen Hollander, maar een Vlaming - die de Compagnie eer aandeden, mag ook genoemd worden Eustachius Benedictus de Lannoy, al heeft zij heel wat meer verdriet, dan plezier van hem beleefd. Hij was luitenant in dienst der Compagnie, en werd in den ongelukkigen veldtocht tegen Martanda Varma, in 1741 door deze gevangen genomen. Hij nam toen het aanbod van den Maharadja aan, in zijn dienst over te gaan. Begaafd met groote militaire talenten, uitmuntend organisator en onverschrokken en beleidvol aan voerder, heeft hij zijn nieuwen meester uitstekende diensten bewezen. Een groot deel van de successen, die de vorst in zijn volgende oorlogen te boeken heeft gehad, zijn in hoofdzaak aan de kranige leiding van De Lannoy te danken geweest. Ook als vestingbouwkundige was hij een vakman van meer dan gewone beteekenis. Van een lange fortenlinie door hem tot verdediging van het rijk van Travankoor aangelegd, bestaan volgens Panikkar nog vele overblijfselen. Bij de bevolking van Malabaar leeft De Lannoy's naam nog voort als ‘Istach’ (verbastering van Eustachius), de ‘Valia Kappithan’ (groote veldoverste), en de plaats, waar hij begraven ligt, het fort Udayagiri, en waar zijn graftombe staat, wordt nog steeds in eere gehouden. De ‘List of inscriptions on tombs or monuments in Madras’ van J.J. Cotton, 1905, vermeldt volledig het Latijnsche grafschrift: ‘Siste viator. Hic jacet Eustachius Benedictus de Lannoy qui tanquam dux generalis militiae Travancoridis praefuit ac per annos XXXVII ferme summa fidelitate regi inserviit cul omnia regna ex Caincolam usque ad Cochin vi armorum ac terrore subiecit. vixit annos LXII mensis V et mortuus est die Juni MDCCLXXVII. (Vertaling: Onder dit grafschrift wordt het herhaald in de Tamilsche taal. Boven het wapenschild staan de motto's: ‘Hoc signum erit in coelo cum dominus ad judicandum venerit’ en ‘Nos autem gloriari oportet in cruce’. | |
[pagina 155]
| |
(Vertaling: ‘Dit zal het teeken zijn in den hemel, wanneer de Heer zal komen om te oordeelen’ en ‘Wij echter roemen in het kruis’). Bij zijn graftombe zijn de graven van twee zijner bloedverwanten Jean Eustace de Lannoy, overl. 14 September 1765 en Margareta de Lannoy, overleden 11 September 1782. (Wordt vervolgd.) F. DEKKER. Naschrift. Door een belangstellend lezer is de vraag gedaan of mijn mededeeling in het vorige nummer van ‘Neerlandia’, als zou Van Reede door de toenmalige Indische ambtenaren ‘Jan Schorsal’ zijn genoemd, wel juist is, omdat deze spotnaam door Multatuli in zijn ‘Max Havelaar’ aan den gouverneur van Sumatra's Westkust, Generaal ‘Van Damme’ (in werkelijkheid Michiels) gegeven is. Ik heb die woorden - de bedoelde tirade uit den Max Havelaar was ik vergeten - uit het hoofd neergeschreven en verkeerde in de meening, dat ik ze gevonden had bij Havart ‘Op en ondergang van Coromandel’ van 1693. Bij nader onderzoek is mij echter gebleken, dat ik ze ontleend heb aan een artikel van S. Kalff in ‘Elsevier's maandschrift’ van 1905. Na nauwkeurige nalezing moet ik erkennen, dat ik Kalffs woorden vrij zeker verkeerd heb opgevat. Hoogstwaarschijnlijk heeft hem Multatuli's grap voor den geest gestaan, en heeft hij niet bedoeld, dat die Indische ambtenaren Van Reede zoo hebben genoemd, maar dat zij dien spotnaam terecht op hem hadden kunnen toepassen. Vriendelijk dank aan dien lezer voor zijn opmerking. F.D |
|