dan 1672 als het ‘rampjaar’ in de geschiedenis van de Nederlanden worden aangemerkt. Omdat de onheilen in dit tijdsgewricht een onmiddellijk gevolg waren van den dood van den Prins, houdt eene beschouwing van hetgeen het verlies van hem voor de Nederlanders beteekende in, tevens een hulde aan zijne nagedachtenis. Na uitvoerig de gevolgen te hebben geschetst, welke 's Prinsen dood had voor Antwerpen, het Zuiden en het binnenlandsch beleid en de krijgsvoering in de Nederlanden, wees zij er verder op, dat Marnix geen verrader was, maar evenmin een zelfstandig karakter had. De dood van zijn meester ontnam hem den laatsten ruggesteun. Hij verpersoonlijkte de innerlijke onzekerheid, welke de dood van Willem van Oranje in de Nederlanden te voorschijn riep. Dit blijkt uit zijn raad aan de overgebleven gewesten, om zich met Philips te verzoenen, indien vrijheid van godsdienst kon worden verkregen. Daarmede liet hij de tweede beweegreden voor onzen volksopstand, het Dietsch volksrecht tegen een volksvreemd absolutisme, los, toen hij aan zichzelven was overgelaten.
De spreekster besloot met erop te wijzen, dat het onze gemeenschappelijke volksschuld was, welke de wonden in ons Nederlandsch volksbestaan sloeg. Slechts - aldus het slot - wanneer de geest van Willem van Oranje weer in ons volk levend wordt, kan er van genezing sprake zijn. Zij, die met hun liefde en hun wil tot dienen heel het volk der lage landen, van Duinkerken tot den Dollard, omvatten, maken een nieuw begin en beloven aan den Vader des Vaderlands: Uw geest zal leven.
De belangwekkende rede werd door de talrijke aanwezigen met gespannen aandacht gevolgd en luide toegejuicht.
De bijeenkomst werd opgeluisterd door zang van den heer W. Schuileman Jr., die een vijftal liederen uit den Nederlandschen Gedenckclanck van Valerius verdienstelijk ten gehoore bracht.