kenen uit het noorden zelf moet o.a. genoemd worden de oprichting van een blad in twee talen de ‘Courrier du Nord’. Vier in het Fransch gestelde bladen hadden reeds een Vlaamsche rubriek; de ‘Revue de Flandres’ te Toerkopje heeft er thans ook een ingevoerd. De ‘Lion de Flandre’ met zijn vele Nederlandsche opstellen, de ‘Cri des Flandres’, het geheel in het Vlaamsch geschreven blad ‘De Torrewachter’ en Tisje Tasje's Almanak kennen, hopen wij, vele onzer lezers.
Diepen indruk heeft het onder de Vlamingen gemaakt, dat bij het, verleden jaar te St. Malo-bad gehouden, congres van het Vlaamsch Verbond in Frankrijk, de burgemeester de vergaderden toesprak in de zoete Vlaamsche taal. Noord Nederlanders moest het verheugen, dat aan de toen gehouden wedstrijden voor taal, geschiedenis en volkskunde vieren-veertig personen deelnamen, het grootste aantal tot dusver bereikt. In 1925 waren er maar zeven. Bij den strijd om den door prof. C. Looten gestichten tooneelprijs kwam de oud-Vlaamsche volksgeest aan den dag in een voorkeur voor blijspelen en kluchten. Een prijs was ook uitgeloofd voor een studie van de volksoverleveringen en werd behaald door den schrijver van een levensbeschrijving van ‘Tisje Soete’, welk boek een rijke mijn moet zijn van wetenswaardigheden over zeden en gebruiken in wat oudtijds werd aangeduid als de ‘lage landen bi der see’.
En dan was daar de optocht, ter gelegenheid van het bedoelde congres gehouden. Dat was niet een van die flodderig in elkaar gezette wandelende kijkspelen en reclamevertooningen, waaraan men gewend was geraakt, maar een met kundige hand ontworpen en zorgvuldig samengestelde tentoonstelling van volkskunst. De figuren en de kleedij waren overdacht en kenschetsend. Daar waren de Reuzen van het oude lied. Daar zaagt gij de bazinnen van Duinkerken, de trompetters van Hazebroek, de bekoorlijke kantwerksters van Belle. In den stoet liepen de ‘zotten’ van het Rederijkersgilde, Wansje Vleteren uit Hazebroek (een legendarische figuur), de drie wijzen van Outtersteene, boogschutters, visschers en zooveel anderen als uit de schilderijen van beroemde meesters gestapt. Moeder Vlaanderen toonde haar gelaat.
Het Vlaamsche stambewustzijn vertoont een onmiskenbare herleving. Jongelieden, voor het meerendeel in verfranschte kringen geboren en wier moedertaal het Fransch is, hoort men op straat en in bijeenkomsten Vlaamsch spreken en zingen. ‘Wie - zoo schrijft Justin Blanckaert in “Le Lion de Flandre” - hen kon bespieden in hun huiskamer, zou opmerken hoe zij hun kinderen Vlaamsch leeren, een taal, waarvan zij vijf jaren geleden zelf geen woord verstonden. Dat is niet het plat-Vlaamsch, niet de een of andere gewestspraak, maar het “algemeen beschaafd” Nederlandsch, de taal der beschaving. Wilden wij volledig zijn, wij zouden menige voorname persoonlijkheid uit het Rijselsche kunnen noemen, die ondanks hoogtin leeftijd - beter laat dan nooit - Nederlandsch is gaan leeren’. In 1919 zou men in den ‘Westhoek’ geen tien menschen hebben gevonden, die zuiver Vlaamsch schreven, dit is geheel veranderd.
Veel blijft er ongetwijfeld nog te wenschen. Een grootte leemte is, dat ambtelijk het Nederlandsch niet in de scholen wordt onderwezen. Hoeveel moeite heeft het niet gekost, het aan de vrije Universiteit te Rijsel ingevoerd te krijgen! Verschillende zelfstandige instellingen hebben leergangen ingericht en kunnen op vrij gunstige uitkomsten wijzen. Het zou zeer gewenscht zijn dat, even als in Bretagne mogelijk bleek, de provinciale raden het onderwijs in de oude landstaal bevorderden en daartoe begonnen met het zingen van Vlaamsche volksliederen door de leerlingen in te voeren. Vervolgens zijn geregelde leergangen in het Vlaamsch hoog noodig; het congres van 1935 heeft daarop aangedrongen. En dan ook zou het dringend gewenscht zijn, dat van overheidswege de studie der volkskunde, de inrichting van volksfeesten, muziek en tooneeluitvoeringen, plaatselijke spelen, het onderhouden van gewestelijke gebruiken werd bevorderd en aangemoedigd. Alles wat van den ouden bouwtrant of in het landschap