talen, waarop de Nabab beweerde recht te hebben; en toegeven was het eenige, dat men kon doen. De Engelschen gedroegen zich ten opzichte van de Nederlandsche nederzetting beschermend vriendelijk. Wij waren volkomen onschadelijk geworden; men kon gerust vriendelijk zijn tegen de vroegere ‘mortal enemies’. In 1780 kwam daarin bij het uitbreken van den Vierden Engelschen oorlog tijdelijk verandering. Maar die oorlog is in Benggala, waarbij het fort Gustavus door de Engelschen genomen is, een tragi-comedie geweest. De vrouw van den Engelschen directeur Warren Hastings en die van den Hollandschen directeur Ross waren vriendinnen, en kwamen vaak bij elkaar logeeren. Toen de oorlog uitbrak, werd overlegd, hoe Ross het fort Gustavus zonder bloedvergieten toch op ‘eervolle’ wijze zou kunnen overgeven! De Compagnie heeft in 1784 hare bezittingen in Benggala bij het sluiten van den vrede wel terug gekregen, en heeft haar bestaan nog een aantal jaren kunnen voortslepen, maar het in 1795 door de Engelschen ‘in bewaring nemen’ van een aantal Nederlandsche bezittingen voor
den gevluchten Prins Willem V, bracht een herhaling van het voorgaande!
Op één gebied heeft het kantoor Benggala met onderhoorigheden, ook zelfs in zijn besten tijd, een heel slechten naam gehad, n.l. op dat van den z.g. ‘morshandel’. Nergens heeft het geknoei door eigen handel zoo gebloeid als daar. Door alle ambtenaren, van den laagsten tot den hoogsten werd daaraan deelgenomen. Nu gold dit niet in het bijzonder voor de ambtenaren der Nederlandsche Compagnie, want die van de Engelsche en van de Fransche Compagnie waren zeker geen haar beter; maar dat is geen verontschuldiging! Spottenderwijze sprak men wel van de ‘Kleine Compagnie’, omdat men de onrechtmatig gemaakte winsten volgens een bepaald stelsel onder elkaar verdeelde. Vooral met den opiumhandel werd geweldig geknoeid, want deze was gemakkelijk en er viel veel mee te verdienen. Alle pogingen van de Bewindhebbers om daaraan een eind te maken, hebben gefaald; het kwaad scheen onuitroeibaar. Geen wonder, wanneer men bij Macaulay leest, wat het zelfs een man als Clive een moeite gekost heeft, bij zijn eigen compagnie dit kwaad tijdelijk te beperken!
Ook in het Zuidelijk deel van het schiereiland, aan de kust van Madoera, het land van de parelvisschers, waarvan de bevolking in hoofdzaak uit Christenen bestond, heeft de Compagnie nederzettingen gehad, die echter nooit tot bloei zijn gekomen. Aldaar heeft Arent van der Meyden, later gouverneur van Ceilon, in 1645 een klein kantoortje opgericht te Kailpatnam. Evenals elders heeft zij, vooral omdat de Portugeezen te Toeticorijn stevig gevestigd waren, het eerst moeilijk gehad. Nadat die stad in 1658, als een onderdeel van de expeditie naar Ceilon, veroverd was, is daarin ook hier verbetering gekomen. Bij de verovering van Toeticorijn en van het eiland Manaar heeft de ‘Teuver’, de voornaamste vazal van van den Naik van Madoera, als bondgenoot van de Compagnie medegeholpen. In later jaren heeft men echter daar nog ernstig verzet ondervonden. Pogingen om namelijk de Katholieke inboorlingen tot den Protestantschen godsdienst te bekeeren, hebben de vele Portugeesche geestelijken, die daar waren achter gebleven, er toe gebracht de bevolking tot opstand aan te zetten. Slechts door wapengeweld heeft men toen dat verzet kunnen breken.
De parelvisscherij heeft nooit beantwoord aan de verwachtingen, welke men daarvan heeft gekoesterd.
In hetzelfde jaar 1604, waarin Steven van der Haghen Kalikoet bezocht, zonder dat zulks tot de vestiging van een kantoor aldaar geleid heeft, is ook Soerate (Surat) in de bocht van Kambaja, in het land van Goedzjerat, behoorende tot het rijk van den grooten Mogol, door schepen van de Compagnie aangedaan.
Dit was niet het eerste bezoek aan Goedzjerat, want reeds twee jaar vroeger, nog vóór de oprichting van de O.I. Compagnie, waren uit Atjeh schepen daarheen gezeild en hadden er een paar kooplieden, De Wolff en de Lafer achter