Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 163]
| |
rusten landmans’ geweest. Kopenhagen heeft in verloop van tijd heel wat beroeringen doorstaan, en daarin hebben natuurlijk de Amager-bewoners behoorlijk hun aandeel gehad. Tijdens de langdurige belegering van Kopenhagen door de Zweden in 1658-1659, zoowel van de zee- als de landzijde, hebben ook zij soms zwaar moeten lijden. Bij een poging van de Zweden om van Amager af, de stad te veroveren, is het geheele Hollandsche dorp door de Zweedsche troepen in de asch gelegd. Bij een uitval van de Denen bij die gelegenheid, is de op het eiland aanwezige Zweedsche koning Karel X August bijna in de handen van zijn tegenpartij gevallen. Kort daarop heeft Amager de feestelijke ontvangst gezien, door Frederik III aan De Ruyter en zijn vloot bereid na de roemrijke overwinning bij Nyborg. In 1922 is in het Hollanderdorp een klein museum gesticht, bevattende allerlei bijzonderheden betreffende de geschiedenis van het dorp, oud huisraad, oude kleederdrachten enz., in hoofdzaak afkomstig van een reeds bestaande verzameling van Dirck Jansen, wiens naam ik al vroeger heb genoemd, aangevuld met schenkingen van tal van anderen, grootendeels afstammelingen van de Hollandsche emigranten. Van den Heer J.G.M. Rietbergen, consul-generaal der Nederlanden voor Denemarken, mocht ik ontvangen een catalogus van de, in het museum aanwezige, voorwerpen met vermelding van de namen der schenkers, zoomede het bij de opening van het museum uitgegeven feestschrift. Verschillende in dit artikel opgenomen afbeeldingen zijn aan dat feestschrift ontleend. In dat geschrift wordt de totstandkoming van het museum uitvoerig beschreven. Het bevat ook een zeer lezenswaardig opstel van den heer Dirck Jansen over de kerk in het Hollanderdorp. De oorspronkelijke kerk bestond wel reeds lang vóór de aankomst van de Hollanders, doch zij is herhaaldelijk door brand geheel of gedeeltelijk vernield en opnieuw opgebouwd of hersteld, het laatst in 1731. (Zie de afbeelding op blz. 165). Aan den laatsten wederopbouw herinnert een gedenksteen met het opschrift: ‘Anno 1731. Is desse Kerck omgebouwet up vnse egen Bekostning. Dit selve Jahr Als den 6 Juny Köning Christian de6 Gekronet.
Cornelis Cornelissen Skoudt’. De kerk bevat vele merkwaardigheden. In het koor hangt een schilderij ‘Jezus aan het kruis’, naar men zegt door koning Christiaan II aan de Hollandsche kerk geschonken. De preekstoel in Nederlandschen renaissance-stijl is zeer rijk versierd. Verder worden er nog bewaard ‘kerktafels’, dat zijn houten bakjes, welke des Zondags door de 3 oudste schooljongens werden rondgedragen, opdat de gemeente daarin een gave zou kunnen offeren ten bate van de kerk, de school en het armwezen. Een daarvan draagt het opschrift: ‘1659. Ick wills so hebben - was fragest tü darna - Gott geve ons den ewigen Friede’. (N.B. 1659 is het jaar van de belegering van Kopenhagen!); op den kant staat te lezen: ‘Dieser Taffel hat Jan Crillisen de Armen forehret Ihr gelder In Tho sammelen’. De andere bakjes dragen de opschriften:
Luc. 6. 38. Geeft zo wer Du gegeven’ En
Dit is de Arme-Back Geeft zo wordt Due gegeven’. Uit die opschriften blijkt wel, dat de taal van de kolonisten aan zuiverheid nog al wat te wenschen overliet.
* * *
De Nederlandsch-Deensche betrekkingen op het gebied van handel en scheepvaart heb ik reeds in vroegere artikelen in het kort besproken. Ik moge hier wat meer vertellen over de diensten, door Nederlanders aan de ontwikkeling daarvan en van de nijverheid in Denemarken, aan dat land bewezen, en daarbij eenige bijzonderheden mededeelen omtrent enkele merkwaardige persoonlijkheden, die daarbij op den voorgrond zijn getreden. Bij de Nederlandsch-Zweedsche betrekkingen heb ik, omdat de Deensche zaken daarbij ten nauwste betrokken waren, gesproken van de door Carloff opgerichte Deensche Afrikaansche Compagnie voor den handel op de kust van Guinea, die eigenlijk een Nederlandsche compagnie was, werkende onder Deensche vlag. Was het wedervaren van die Deensche AfrikaanscheAmager-Museum. Boven: van buiten gezien; midden: z.g. Dirck Jansenkamer; onder: Hoekje der Hollandsche kamer.
| |
[pagina 164]
| |
Compagnie een geschikt onderwerp voor een operette, hetzelfde kan eigenlijk gezegd worden van de Deensche Oost-Indische Compagnie, die een kleine veertig jaar vroeger werd opgericht. Ook aan deze werd weder de stoot gegeven door een Nederlander, n.l. door Marcelis de Boshouwer, gewezen koopman bij de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. Vóór dat ik over de oprichting van die Deensche compagnie ga spreken, wil ik eerst, aan de hand van het werk van den Vice-Admiraal MacLeod ‘De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid’, het een en ander vertellen over het vroegere leven van Boshouwer, vooral omdat de mededeelingen van MacLeod over dienBinnenhuis met Hollandsche afstammelingen op Amager.
man, wat zijn karakter betreft, vrijwel geheel overeenstemmen met die van den Deenschen schrijver Holberg, van 150 jaar vroeger, die het heeft over zijn werkzaamheid in Deenschen dienst. Bij de V.O.I.C. heeft Boshouwer een dwaze rol gespeeld; in dienst van de Deensche compagnie niet minder. Misschien is het echter nog de vraag of die rol door Boshouwer gespeeld, wel den naam van dwaas verdient en of zij zooveel verschild heeft van die van den Engelschman Cecil Rhodes en den Duitscher Dr. Peters, die ook op hun eigen houtje te werk gingen; ook zij werden oorspronkelijk gedesavoueerd, maar schonken ten slotte aan hun vaderland reusachtige koloniale gebieden. Als koopman der O.I. Compagnie had hij met den Maharadja Adasin op Ceilon, stiefbroeder van den in 1604 overleden moordenaar van Sebalt de WeertGa naar voetnoot*, in 1612 een contract gemaakt en hem allerlei beloften gedaan, hem schepen ter ondersteuning te zullen zenden, zonder daartoe gerechtigd te zijn; voorts had hij zich in zijn dienst begeven onder den titel van prins van MingoneGa naar voetnoot**. Door Van Berchem, Directeur van Coromandel, over zijn zonderling en ongeoorloofd gedrag onderhouden, schreef hij dezen een onbehoorlijken brief en trok zich verder van die terechtwijzing niets aan. Hij bleef tot 1615 op Ceilon en keerde in dat jaar over Coromandel en Bantam naar het vaderland terug, na vóór zijn vertrek uit Khandi, nog aan den Maharadja verzekerd te hebben, dat hij spoedig met een vloot terug zou komen om de Portugeezen weg te jagen. In Holland schijnt men nog al om hem gelachen te hebben, en daarom boos geworden, vertrok hij naar Denemarken, waar hij aan Christiaan IV zijn diensten aanbood voor de oprichting van een handelscompagnie, waartoe hij, volgens zijn zeggen, met het oog op zijn groote zaakkennis en relatiën, zeer goede diensten zou kunnen bewijzen. De koning stemde in hoofdzaak met zijn voorstellen in, en sloot met den ‘Prins van Migomme’, als vertegenwoordiger van den Keizer van Ceilon, een tractaat, waarvan het Hollandsche handschrift van 18 Augustus 1618 aldus eindigt: ‘Geschiet, believet, bewilligt, accordeeret, versproocken en de toegesegt in der Conincklijken Stadt-Copenhaven den.... Augustus 1618 Styliveteris’, onderteekend door Marcelis de Boshouwer, Pieter van Sante en Roland Krape (de laatste namens den koning)Ga naar voetnoot***. Na het sluiten van het tractaat begaf Boshouwer zich nog hetzelfde jaar met twee schepen op reis naar Ceilon, terwijl de koning tegelijk eenige oorlogsschepen, onder bevel van Ove Gieddes als admiraal meezond; na een moeilijke reis landde men in Mei 1620 op Ceilon. Van de Kaap de Goede Hoop schreef Boshouwer op 27 Juli 1619 een brief aan den koning, waarin hij zich noemt: ‘Marchelis, Prince van Migomme, Coeckelecoele, | |
[pagina 165]
| |
Annanogaparre en de Niwitegael, Here van de Ordre der Gulden Son, Praesident van de Hooge en de Krijchsraaden, Tweeden in den Secreten Raad, Admiraal, Capiteyn-Generael vant Keiserryck Seylon enz.’ Onder weg liet - wat niet te verwonderen valt - de verhouding tusschen den ‘Prins’ en den admiraal veel te wenschen over; vooral toen Boshouwer bemerkte, dat Gieddes er niets voor voelde de Portugeezen aan te vallen. Kort vóór of bij de aankomst te Ceilon is Boshouwer overleden, en toen zulks den keizer ter oore kwam, wilde hij van het geheele contract niets weten; ontkende zelfs, dat hij Boshouwer tot het sluiten daarvan gemachtigd had; de Deensche expeditie kon onverrichter zake terugkeeren. Zij is toen naar Coromandel gezeild en heeft, na langdurige onderhandelingen, vergunning gekregen om te Trankebaar een factory te stichten, beschermd door een fort Dansborg. Die nederzetting is langen tijd in Deensche handen gebleven; erg voorspoedig is het der Deensche Compagnie echter niet gegaan. De reeds vroeger genoemde Deensche gouverneurgeneraal Krape heeft ook te Makassar, te Japara en op Borneo handelsbetrekkingen aangeknoopt; ook te Bantam is de compagnie gevestigd geweest, maar in 1683 door Bantammers met steun van de V.O.I.C., van daar verdreven. Kernkamp maakt in zijne Scandinavische Archivaliën melding van brieven in het Kopenhaagsche archief over de houding der Hollandsche compagnie tegen de Deensche, o.a. een van den commandeur in Dansborg Willem Leyel (een Hollander) aan den Gouverneur der kust van Coromandel, waarin hij klaagt over ‘onbehoorlicke acten van hostiliteit ende disrespect’ door onder dezen staande scheepsbevelhebbers tegen de Denen bedreven. De meeste brieven van Deensche zijde zijn in het Nederlandsch, omdat zoo vele ambtenaren der Deensche compagnie Nederlanders waren.
Zagen wij dus Nederlanders, die Deensche maatschappijen voor den handel op verre gewesten oprichtten en daar koloniën trachtten te stichten, als tegenhangers van andere Nederlanders, die hetzelfde in Zweedschen dienst nastreefden, zoo zien wij ook in Denemarken een tegenhanger optreden van Lodewijk de Geer, n.l. Gabriël Marcelis, door Prof. P.J. Blok, daarom ook wel ‘den Deenschen De Geer’ genoemd. Wanneer het in den oorlog tusschen Zweden en Denemarken in de jaren 1644 en 1645 niet tot een strijd van een vloot van Hollandsche Zweden tegen een van Hollandsche Denen gekomen is, is dit eigenlijk alleen daarvan het gevolg geweest, dat De Geer van de Nederlandsche regeering meer medewerking of beter gezegd minderHet katknuppelen. (Zie blz. 162).
Oud-hollandsche dorpskerk op Amager. (Zie blz. 163).
tegenwerking heeft ondervonden dan Gabriël Marcelis, zoodat er wel een hulpvloot van Hollandsche Zweden, maar geen van Hollandsche Denen heeft kunnen uitzeilen. Ook die Marcelissen waren geweldig ondernemende kerels, Gabriël Marcelis, de oudere, van Nederlandsche afkomst, woonde omstreeks 1639 in Hamburg; volgens Kernkamps ‘De Sleutels van de Sont’, schijnt hij toen plannen gehad te hebben, met eenige Hamburgsche en Amsterdamsche kooplieden, te Glückstadt een handelscompagnie op te richten, ‘dewelcke met de D.O.I.C. tot Copenhagen zouden eens sijn’, zooals de Nederlandsche resident van Cracauw schreef. Hij stond ook in nauwe relatie met den hertog van Sleeswijk-Holstein en den Deenschen koning, voor wien hij handelszaken dreef. Bij zijn dood in 1643 liet hij twee zonen na: Gabriël (de jongere) en Pieter. Gabriël werd factor van koning Christiaan IV; hij hielp dezen vorst op overeenkomstige wijze als Lodewijk de Geer de Zweedsche regeering. Hij leverde schepen, krijgsbehoeften, zorgde ook wel voor bootsvolk, trad als bemiddelaar op tusschen den koning en Nederlandsche kooplieden; en hielp hem soms bij handelsondernemingen, door op eigen risico voorraden over te nemen, waar de koning geen weg voor wist. Toen nu in de eerste dagen van het jaar 1644 onverwacht de oorlog tusschen Denemarken en Zweden was uitgebroken, verkeerde Christiaan IV in groote moeilijkheid door gebrek aan schepen en scheepsvolk, zoowel voor zijn oorlogsvloot als voor de gemeenschap tusschen de verschillende deelen van zijn rijk. Daar wist Marcelis wel raad op. Nederlandsche verkoopers waren gewoon geregeld in het vroege vóórjaar in grooten getale ‘magere’ ossen uit Holstein. en Jutland aan te koopen en naar Holland te halen, om deze eenigen tijd in de malsche Hollandsche weiden te laten grazen en dan met winst te verkoopen. Dadelijk liet Marcelis nu een groot aantal schepen uitrusten, maar bemand met wel driemaal zooveel scheepsvolk als noodig was; zooals het heette om ossen te halen, maar inderdaad met de bedoeling, dat zij in Denemarken zouden blijven. Natuurlijk bleef dit voor den Zweedschen resident Spiering niet geheim, die daartegen ernstig protesteerde bij de Staten. In den beginne gaven deze - vooral omdat de Stadhouder op de hand van den Deenschen koning was - daaraan weinig of geen gevolg; maar toen de stemming in de Nederlanden zich weldra ten gunste van de Zweden | |
[pagina 166]
| |
keerde en Frederik Hendrik moest toegeven, werden Marcelis allerlei moeilijkheden in den weg gelegd, terwijl men De Geer oogluikend zijn gang liet gaan. Intusschen heeft hij den koning toch belangrijk kunnen helpen en hem heel wat oorlogsmaterieel, ook schepen, kunnen verschaffen. Hij is ook de eerste geweest, die Christiaan bericht heeft gezonden omtrent het uitrusten van De Geers hulpvloot. In den oorlog tegen Zweden in 1658 heeft hij eveneens zijn best gedaan om den koning met Nederlandsche schepen te helpen. Kernkamp vermeldt in zijn ‘Scand. Archivaliën’ een verklaring van 62 schippers en reeders van schepen, door hem bevracht om troepen van Jutland naar Funen en Seeland over te brengen. Hij is daarin echter niet geslaagd; en die mislukking heeft hem veel verdriet bezorgd, wijl men hem verweten heeft, dat dit door zijn schuld geweest is. Ook zijn broeder Pieter Marcelis, eerst wonende te Antwerpen, daarna te Amsterdam, en in 1643 te Moscou, is een man van invloed geweest. In dat jaar werd hij als gezant van den Grootvorst van Moscovië naar Denemarken gezonden om te onderhandelen over een huwelijk van diens dochter met 'n zoon van den Deenschen koning. Volgens Scheltema's ‘Rusland en de Nederlanden’, heeft de oude Gabriël, die ook een tijdlang in Rusland gewoond heeft, zich daar verdienstelijk gemaakt op het gebied der metaalindustrie en is hij een der eersten geweest, die met de mijnexploitatie in Moscovië is begonnen; met zijn zwager Thomas Kellerman zette hij daar een fabriek op van geschut en ander gietwerk, staafijzer, munitiën, enz., en kocht hij voor den vorst ook wapenen in de Nederlanden. Was er dus groote overeenkomst in de wijze van optreden van de Nederlandsche kooplieden in Denemarken en in Zweden, die overeenkomst heeft ook bestaan in de behandeling, welke zij van hunne lastgevers hebben ondervonden. Aan Gabriël Marcelis heeft het evenveel moeite gekost van den Deenschen koning geld los te krijgen, als aan de De Geers, de Trips en anderen in Zweden. Te langen leste is Marcelis, evenals zij, schadeloos gesteld met domeingoederen. De familie Marcelis heeft landgoederen gekregen in het ambt Kallandsborg; in een door Kernkamp vermeld contract teekent hij zich: ‘Gabriël von Marcelis, auff Harballe und Callandsburg Erbgesessen’; zijn zoon, Willem von Marcelis, Heer van Skanstrup, werd in den adelstand verheven als Baron Güldencrone von Vilhelmsborg, een geslacht, dat waarschijnlijk nog bestaat. Een ander groot Nederlandsch koopman in Denemarken is geweest Paul de Willem of de Wilhelm, die als Deensch agent in de Nederlanden op allerlei gebied van advies diende. Zoo stelde hij o.a. in 1621 aan den koning voor eenige reizen te doen maken door schepen van Kopenhagen op Candia en Zante, Cyprus, Egypte, Moscovië, Spanje, Guinea, Angola, enz., waarbij dan de koning en hij ieder de helft van de winst of het verlies zouden krijgen of dragen, en hij bovendien een zeker percentage van het kapitaal zou genieten als provisie voor de uitrusting. Behalve de hierboven genoemden zijn er nog verschillende andere kooplieden naar Denemarken getogen, op aanzoek van den Deenschen resident Dr. Jonas Carisius, die daartoe in 1607 naar de Nederlanden werd gezonden, terwijl ook de Trips en de De Geers groote zaken met Denemarken hebben gedaan. (Wordt vervolgd.) |
|