Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
De Nederlandsche Boekerijen bronnen van beschaving.Wanneer Gerrit Witse, med. cand., weer eens te Rotterdam vertoefde - zoo vertelt Hildebrand in zijn Camera Obscura - vluchtte hij in het Leeskabinet. Van het verblijf temidden van die boeken en bladen, stelde hij zich heel wat voor, maar het liep doorgaans uit op teleurstelling. Wat vond hij op de leestafel? De schepenlijst van Lloyds, de Oostindische Courant, het heerenboekje en verder niets dan ‘hetgeen hij te Leiden gewoonlijk reeds gelezen had’. Dertig jaren later boden het Leeskabinet te Rotterdam en het Leesmuseum te Amsterdam, zulk een verscheidenheid van kranten en tijdschriften, dat bijv. wijlen Mr. J.A. Levy uren noodig had aan het Rokin, alleen reeds om van de schrijverij van den dag op de hoogte te blijven. Wèl zijn de tijden veranderd. Ook in een ander opzicht. Dat waren besloten inrichtingen, alleen toegankelijk voor bemiddelden; het heeft lang geduurd, alvorens in Nederland openbare bibliotheken open gingen voor allen die naar ontwikkeling streven. Mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis, een der eerste voorstanders klaagde in 1853, dat in Engeland duizenden fabrieksarbeiders meer lazen dan in Nederland vele der grootste fabrikanten. De groot-industrieel C.T. Stork kwam eenige jaren daarna van een studiereis in Engeland en Schotland terug vol bewondering voor de openbare boekerijen in die landen, waar ‘ieder arbeider en jongen om niet alles kon lezen of mee naar huis krijgen’. Wie de prachtige gebouwen in Engeland en Amerika, opgericht door burgerzin en offervaardigheid, gezien had zooals Frederik Muller, stichter van den bekenden boek- en kunsthandel, bepleitte navolging ten behoeve van de groote menigte die in de besloten instellingen niet doordrong en in de wetenschappelijke boekerijen, zoo zij haar bestaan vermoedde, niet vond wat zij zocht. Begreep men in Nederland de bedoeling niet goed? Er bestonden toch immers omtrent de helft der 19de eeuw reeds 175 Nuts-bibliotheken? Op het 21ste Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres te Gent van 1891 hield de heer J.G. Robbers een pleidooi voor het oprichten van leesmusea in Vlaanderen en de heer L. Simons voor volksboekerijen. Twintig jaren lang is er een vrij scherpe strijd gevoerd tusschen de voorstandersJhr. Mr. Dr. E.A. van Beresteyn.
Dr. P.C. Molhuysen.
Dr. H.E. Greve.
van de Leeszaal en de Volksbibliotheek, tot welke laatste soort de instellingen van het ‘Nut’ behooren. Het moge familie zijn, het onderscheid is zeer groot. In het Vlaamsche land telt men 2388 openbare boekerijen door den Staat gesteund; de leeshonger, opgekomen na den wereldoorlog en de wet van 1921 waarbij openbare bibliotheken werden ingevoerd, deden het aantal volksboekerijen sterk toenemen. Met de Noordnederlandsche ‘Openbare Leeszaal en Bibliotheek’ zijn echter in België alleen de volksboekerijen te Antwerpen onder leiding van Lode Baekelmans eenigermate te vergelijken, Het onderscheid ligt ten eerste in de bestemming: de volksboekerij tracht leesstof te brengen aan onbemiddelden en onontwikkelden, het bemiddelde en ontwikkelde publiek maakt er geen gebruik van en kent haar bestaan zelfs niet. De Openbare Leeszaal en Bibliotheek richt zich tot iedereen. Het tweede verschil ligt in de werkwijze; in een grooter boekenschat, meer ruimte, vlotter bediening door beter onderlegd personeel, grooter nauwkeurigheid en netheid, een practischer inrichting van het gebouw, zorgvuldige keuze van en toezicht op de leesstof. Van de ‘Openbare Leeszaal en Bibliotheek’ kan, zooals dr. H.E. Greve het in zijn Ac. proefschrift van 1906 zoo juist aangaf ‘een stuwkracht uitgaan, die den kalmen, tragen sleurgang der Volksbibliotheek ten eenenmale voorbijschiet’. Zoo heeft de volksboekerij met haar luchtje van geestelijke bedeeling haar tijd gehad. Een openbare leeszaal, vrije bibliotheek, openbaar leesmuseum, of hoe men het noemen wil, is in elke gemeente even noodig als een openbare kostelooze school. Dat Nederland op omstreeks 1100 gemeenten nog pas 122 van die instellingen bezit, toont, hoeveel werk hier nog te doen valt; het aantal uitleeningen, dat in 1933 tot 6.272.315 steegGa naar voetnoot*, bewijst de behoefte. * * * In de openbare leeszaal ziet men den bezoeker nooit met meer dan één boekje in een hoekje; voor een breedvoerige studie moet hij de grondstof mee naar huis nemen. In de wetenschappelijke bibliotheken daarentegen ont- | |
[pagina 160]
| |
staat menig werk in de leeszaal zelf achter een, door onvermoeide assistenten, telkens opgebouwden en weer afgebroken stapel geleerdheid. Ieder kent het sierlijke gebouw aan den Lange Voorhout, Den Haag, waar een klein deel der Koninklijke Bibliotheek is achtergebleven toen de leeszaal en de magazijnen naar de erg nuchtere maar practisch ingerichte nieuwe gebouwen in de Kazernestraat werden overgebracht. De bankiersdochter Adrienne M. Huguetan liet deze voorname woning bouwen, welke later een tijdlang Koning Willem I tot paleis heeft gediend. Vreemdelingen komen geregeld kijken naar ‘het kleinste huis van Den Haag’, wat niet anders is dan een dichtgebouwde gang naast het hoofdgebouw. In 1798 richtte C.S. Flament, wiens geschilderd portret in de directeurskamer hangt, de nieuwe ‘Nationale Bibliotheek’ hier in, welke na het herstel van het koningschap haar tegenwoordigen naam ontving. Ook deze wetenschappelijke Sesam-grot operit zich op een eenvoudig wachtwoord voor iedereen. Haar schatten kunnen hier echter slechts aangeduid, niet beschreven worden. Langs de wanden der leeszaal klimmen ze op tot de zoldering; in de magazijnen die als een breed bolwerk het geraas van de straat weren, rijen de boeken zich, vlug bereikbaar op lage ijzeren standaards, die voor elk formaat zijn ingericht. Buitengewoon rijk is de bibliotheek aan incunabelen of wiegdrukken (vóór 1500 n.C.) en post-incunabelen, aan pamfletten (omstreeks 90.000 in aantal), aan kostbare, dikwijls mooi verluchte handschriften, ten getale van ongeveer 10.000, aan boeken met zeldzame banden en sinds eenige jaren, aan exlibris of boekmerken (60.000), een verzameling, die gestadig veelvuldiger geraadpleegd wordt door geslachtkundigen en boekdrukkers. Rechten, Letteren, Geschiedenis en Kunst vormen in het bijzonder den rijkdom der Koninklijke Bibliotheek, terwijl de Leidsche Universiteitsbibliotheek uitmunt in klassieke werken, de Utrechtsche het bijzonder terrein is voor godgeleerdheid, de Groningsche - de eerste universiteit, waar moderne talen geleerd werden - voor talenkunde. Kortgeleden heeft de K.B. de verzameling ‘Het Lied’ uit de collectie-Scheurleer gekocht, waarin volks-, kinder- en straatliederen en een prachtige verzameling van Camphuysens werk zijn samengebracht, de belangrijkste aanwinst der K.B. in deze eeuw. Een kostbare verrijking was de schenking in 1815 door Koning Willem I van de oude boekerij van het geslacht Nassau uit het Slot Dillenburg. Er kon meer eenheid zijn in het beheer der K.B. over jaren, zoodat een verandering van directeur niet tevens zulk een omwenteling van stelsel beteekende als de opvolging van dr. A.W. Bijvanck door dr. P.C. Molhuysen is geweest. Het crediet voor boekenaankoop moest (hopeloos woord in dezen tijd!) aanmerkelijk grooter zijn, wilde men het vervaarlijke boeken-aanbod bijhouden, neen inhalen den steeds grooter wordenden achterstand. Nochtans mogen wij trotsch zijn op hetgeen met beperkte middelen wordt verricht, op deze zoo rijke, rustige en vlot-werkende studiegelegenheid die over een millioen boekdeelen beschikt. De catalogiseering, naar het in 1875 door Pluygers en Tiele te Leiden ingevoerde stelsel hervormd, is thans voltooid en de bibliotheek wordt door Dr. Molhuysen verrijkt met een centralen catalogus van 30 boekerijen, die terstond zal aangeven waar in Nederland een aangevraagd werk, dat de K.B. niet bezit, zich bevindt en (meestal) uitgeleend kan worden. In een rijke verzameling Plakkaten, die weldra van een trefwoorden- en alphabetisch register zal zijn voorzien, weerspiegelen zich de belangrijkste tijdperken derHet nieuwe gebouw der Openbare Leeszaal en Bibliotheek in de Bilderdijkstraat te 's-Gravenhage.
Nederlandsche geschiedenis. Handschriften uit Duitsche kloosters in Nederlandsche boekerijen getuigen van de nauwe betrekkingen der Nederlanden in de Middeleeuwen met andere kweekplaatsen der beschaving. Treffende voorbeelden gaf daarvan de in Den Haag gehouden tentoonstelling der Abdij van Egmond, die de oudste boekerij van Nederland bezat. Een deel daarvan kwam in de K.B. terecht. In zeer ouden tijd hadden ook de Friesche abdijen Mariëngaarde en Lidlum, de Groningsche, Aduard en Wittewierum, belangrijke boekverzamelingen. Te Zutphen huisvest de 16de eeuwsche Walpurgiskerk de beroemde middeleeuwsche Librye. Voor de Nederlandsche beschavingsgeschiedenis zijn de lotgevallen dezer instellingen van buitengewoon belang. Een geluk was het dat in hetzelfde jaar toen Sonoy vond, dat de Abdij van Egmond lang genoeg had bestaan (1573), Prins Willem I Leiden begiftigde met zijn Academie, welker boekerij o.a. Lovys Iacob, schrijver van ‘Traicté des plus belles bibliothèques publiques et particulières’ in 1644 tot de beroemdste van Europa rekende. Een treurig gevolg van de verwoestingen, door de herhaalde oorlogen op Nederlandschen grond aangericht, is dat uit Utrecht, langen tijd het eigenlijke beschavingsmiddelpunt in de Middeleeuwen, weinig of niets bewaard is. Onze universiteitsbibliotheken zouden een afzonderlijke behandeling verdienen. Met haar vieren bezitten zij meer dan 3 millioen boekdeelen, ruim 1900 incunabelen en 69.500 handschriften. Dan komen daar nog bij de Technische Hoogeschool te Delft, de Handelshogeschool te Rotterdam en soortgelijke instellingen met haar welvoorziene boekerijen. Van de stadsbibliotheken streven die te Rotterdam en Haarlem in dezelfde richting als de openbare leeszalen. De Rotterdamsche heeft de eigenaardigheid, twee malen te zijn gesticht. Ongeveer tegelijk met de Haarlemsche werd ze - hulde aan het voorgeslacht! - gegrondvest midden in den tachtigjarigen oorlog, maar in de negentiende eeuw gebeurde deze plechtigheid opnieuw: men was de oude verzameling vergeten! Zoo iets zou den snuffelaars en pluizers van onze dagen niet meer kunnen overkomen. De particuliere leesmusea verdwijnen; de weetgierig- | |
[pagina 161]
| |
heid, de ontwikkelingsdrang, de hoop op verheffing naar een hooger maatschappelijk peil, stellen eischen die alleen met de hulp van de overheid kunnen worden bevredigd.
* * *
Begreep Utrecht wat het had goed te maken, toen het, onder leiding van Prof. mr. W.L.P.A. Molengraaff, in 1892 de rij der Openbare Leeszalen en Bibliotheken opende? Zeven jaren later volgde Dordrecht. Intusschen zouden Utrecht en Dordrecht elkaar den voorrang kunnen betwisten. Te Utrecht is zeer zeker het eerst getracht, de leeszaalgedachte in een daad om te zetten, maar bij de oprichting der Dordtsche openbare leeszaal werd het doel scherper en meer in overeenstemming met dat der Engelsche Public library omschreven. Bij de opstelling der latere leeszaalstatuten en zelfs voor de Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken heeft niet het Utrechtsche maar het Dordtsche plan tot voorbeeld gediend. Met de nieuwe eeuw neemt de belangstelling toe. Groningen komt in 1903, Leeuwarden in 1905, Den Haag in 1906, Rotterdam in 1907. De voortreffelijkheid der Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek heeft blijkbaar het gevolg gehad, dat men daar eerst in 1919 aan een Openbare Leeszaal behoefte gevoelde, nadat zestien gemeenten, niet slechts studieplaatsen als Leiden en Delft, maar o.a. Appingedam, Sneek, Den Helder, Breda, Assen waren voorgegaan. Thans telt men er in Nederland ruim 120, de R.K. instellingen van dezen aard en de filialen inbegrepen. Het licht breekt door; langzamerhand. Nog in 1914 sprak mej. A.J. Gebhard, bibliothecaresse te Amsterdam van ‘het nieuwtje waarop wij zoo trotsch zijn’; in 1933 kon dr. H.E. Greve, directeur der Openbare Leeszaal en Bibliotheek te 's-Gravenhage, welke - als eerste onder de zusteren - thans haar eigen kloek gebouw heeft gekregen, in zijn ‘Geschiedenis der Leeszaalbeweging in Nederland’, verklaren, dat in ons land een behoefte aan leeszalen was ontstaan, welke de stichting daarvan gemaakt had tot een openbaar belang ‘waarvoor geen Regeering in Stad en Land de oogen en de beurzen meer kan sluiten’.
* * *
Koninklijke Bibliotheek, Universiteits- en Hoogeschoolbibliotheken, de boekerij van het Vredespaleis, Stadsboekerijen, Openbare Leeszalen, Nutsbibliotheken en tallooze particuliere instellingen, ook van den boekhandel, waaronder zeer goede, voorzien het naar ontwikkeling strevende deel der Nederlandsche bevolking overvloedig van leesstof. Tellen wij alles bijeen, dan moet erkend worden, dat de bronnen der beschaving hier te lande rijkelijk vloeien en dat een talrijke menigte zich daaraan laaft. De uitleencijfers stijgen, het gebruik neemt toe. Men wordt geholpen zonder aanzien des verstands en met een hulpvaardigheid, die voor geen moeite terugdeinst, met een vrijgevigheid die zeker geen Amerikaansche boekerij kan verbeteren. En in offervaardigheid doet men hier voor geen land onder. De schenkingen bijv. zijn veel talrijker dan in Duitschland. Terwijl daar elke vereeniging haar boekenschat angstvallig bewaakt, geven in Nederland wetenschappelijke genootschappen grif haar verzamelingen bij overeenkomst in bruikleen aan de groote bibliotheken waar ze veel meer nut kunnen stichten. Het is bijkans gewoonte, dat deze uit de nalatenschappen van hoogleeraren een keuze ontvangen. Men behelpt zich dikwijls met groote vindingrijkheid in gebouwen, waar een verwend buitenlandsch beheerder geen raad zou weten. Boeken en handschriften worden den aanvrager kosteloos thuis gestuurd, zelfs over de grenzen. Een uitgeleend handschrift was in Duitschland bij den aanvrager thuis door brand verloren gegaan. Men vroeg den conservator der groote Nederlandsche bibliotheek, die het had uitgeleend, of hem dit niet schuw had gemaakt. Waarop hij het kenschetsende antwoord gaf: ‘Wanneer onder dezelfde omstandigheden weer een handschrift wordt aangevraagd, zal ik het opnieuw uitleenen!’ Lang vóór Duitschland had Nederland bij de boekeninschrijving den titeldruk, die Leiden tot voorbeeld heeft gemaakt voor heel het Europeesche vasteland. Buitenlanders hebben erkend, dat de Nederlandsche bibliotheken, hoe beperkt dikwijls in haar middelen, in practische uitkomsten die van vele andere landen overtreffen. Walter Menn, man van gezag, heeft in het Zentralblatt f. Bibliothekwesen (1930) verklaard, dat in belangrijke dingen de Nederlandsche bibliotheken beter georganiseerd zijn dan de Duitsche. Hij roemde o.a. Leidens prachtige onderneming: de Codices Graeci et Latini photographici depicti; het fotografeeren van handschriften; de voorbeeldige ordening van tijdschriftartikels in het Vredespaleis; de incunabel registers. Alleen was hij verwonderd, dat de Koninklijke Bibliotheek ruim genoeg heeft aan 60 plaatsen in haar leeszaal, terwijl bijv. in de Un. Bibl. te Münster alle 110 zetels voortdurend bezet zijn. Overal - schreef hij verder - vindt men ruime kasten ook voor kaarten en groote formaten, waarop de Duitsche boekerijen meestal niet zijn ingericht. De Centrale Vereeniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken, die in 1933 haar 25-jarig bestaan vierdeOpenbare Leeszaal te Utrecht.
en de in 1921 ingestelde Rijkscommissie, welke den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in bibliotheekzaken van raad dient, voorzien, naast den in bewerking zijnden centralen catalogus meer en meer in gemis aan eenheid, dat vreemdelingen hier te lande | |
[pagina 162]
| |
meenden op te merkenGa naar voetnoot1). De beperkingen, die de crisis den boekerijen heeft opgelegd, belemmeren ongetwijfeld ernstig haar taak. En toch, in practisch nut kan het Nederlandsche bibliotheekwezen elke vergelijking ook Openbare Leeszaal te Amsterdam.
met het Engelsche en Amerikaansche met hun veel grooter inkomsten verduren. Kon Gerrit Witse in een onzer tegenwoordige leeszalen en uitleenvertrekken terugkeeren, hij zou verward en overweldigd staan tegenover een hoeveelheid leesstof en studiemateriaal, waarvan vader Hildebrand nooit heeft kunnen droomen.
H.S.M. VAN WICKEVOORT CROMMELIN. |
|