Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 132]
| |
Over de belangstelling van De Geer in groote overzeesche ondernemingen, met name in de Zweedsche Afrikaansche Compagnie, heb ik hiervóór al gesproken. Ook de scheepsbouw vond in hem een krachtig bevorderaar, getuige de oprichting, in hoofdzaak door zijn toedoen, van een scheepswerf te Westerwijck en van een lijnbaan, met de bedoeling Zweden zoo veel mogelijk op dat gebied onafhankelijk van het buitenland te maken. Ook op het gebied van kunst en wetenschap heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Tal van Vlaamsche en Hollandsche schilderijen, veel fraaie stukken porcelein en aardewerk, thans in de musea of particuliere verzamelingen in Zweden aanwezig, zijn door hem - en door zijn zoons - naar Zweden gebracht. Veel heeft hij gedaan voor de Zweedsche studenten, die in Holland studeerden. Bekend is ook zijn krachtige ondersteuning van den Tsjechischen paedagoog Commenius, die lang in Zweden vertoefd heeft en te Naarden begraven ligt. In 1648 heeft De Geer zich uit zijn zaken terug getrokken en afstand gedaan van al zijn waardigheden, ten behoeve van zijn kinderen; de laatste jaren van zijn leven heeft hij in hoofdzaak te Amsterdam doorgebracht, waar hij in 1652 is overleden. Koningin Christina heeft uit erkentelijkheid voor de door hem bewezen diensten, door den schilder David Beek, leerling van Van Dijck, zijn portret laten schilderen, als dat van een harer beroemdste onderdanenGa naar voetnoot*. Dit portret is geplaatst in de Koninklijke galerij te Gripsholm. Verder schonk zij hem eenige gronden bij Norköping. Al heeft het De Geer aan eerbewijzen en loffelijke getuigenissen van de zijde der Zweedsche regeering niet ontbroken, op geldelijk gebied heeft men hem op dezelfde wijze behandeld als zooveel andere trouwe dienaren van den Zweedschen staat van die dagen. Evenals van de Trips, Cabeliau, Paridon van Hora en anderen, berusten ook van hem vele brieven in de archieven, waarin hij op betaling voor gedane leveringen ofGedenkpenning ter herinnering aan den slag bij Femern (Marten Thyssen).
teruggave van gedane voorschotten aandringt, omdat anders zijn zaken dreigen mis te loopen. Zelfs de groote kosten van de hulpvloot, waarmede hij zulke onschatbare diensten heeft bewezen, zijn hem, volgens Wrangel, niet eens ten volle terugbetaald. Het Zweedsche volk heeft hem echter wel in gedachte gehouden. Tot eering van zijn nagedachtenis heeft de Gedenkpenning van de Zweedsche Academie van 1829.
Zweedsche Academie in 1829 een medaille laten slaan, dragende aan de eene zijde zijne beeltenis en vertoonende aan de andere zijde een zeetrophee, waarnaast een kanon, een degen en een Mercuriusstaf, en voorzien van het randschrift: ‘His amat hospes civisque vocari’Ga naar voetnoot*. In 1839 heeft de te Stockholm gevestigde maatschappij voor het verbeteren van het lot van arme zeelieden hem hulde gebracht door zijn naam te geven aan een nieuw opgerichte school voor kinderen van matrozen. Volgens mij verstrekte inlichtingen bestaat die school thans niet meer.
* * *
Lodewijk de Geers zonen, hoewel niet van talenten ontbloot, bezaten niet den machtigen geest van hun vader. Zijn zoon Laurens trad in zijne voetsporen als commissaris van den koning van Zweden in de Nederlanden; als zoodanig is van hem bekend, dat hij koning Karel X Gustaaf uit Holland op de hoogte hield van de toerustingen der Staten om de Denen in den Noordschen oorlog te helpen. Hij zette ook de industrieele zaken voort, o.a. de Norköpingsche werken, en nam actief deel aan het beheer van handelscompagniën, o.a. als bewindhebber van de Zweedsche Afrikaansche Compagnie, bij de bespreking waarvan ik zijn naam reeds vroeger genoemd heb. Evenals zijn vader ondersteunde hij Commenius. Louis de Geer, dezelfde die aan koningin Christina, in den oorlog van 1644-'45 een regiment had aangeboden, stond bekend als een kunstzinnig man en als weldoener. Hij liet het fraaie kasteel Finspong met kapel en grafmonument bouwen, die nog bestaan. In het kasteel (zie blz. 116) is thans het kantoor gevestigd van de ook hier te lande welbekende Linngström-turbinesfabriek, deel uitmakende van de reeds vroeger genoemde ‘Boforswerken’. In later tijd hebben verschillende nakomelingen van De Geer nog een belangrijke rol gespeeld. Karel, baron de Geer was op het einde der 18de eeuw een der aanvoerders van den Zweedschen adel in den strijd tegen koning Gustaaf III; in de 19de eeuw heeft een andere Zweedsche baron de Geer naam gemaakt als wetenschappelijk schrijver op meteorologisch, aardrijkskundig en natuurkundig gebied. | |
[pagina 133]
| |
Reeds in het begin van mijn artikel heb ik met enkele woorden gewaagd van den Nederlandschen invloed in Zweden op wetenschappelijk gebied. Het drukke bezoek van studenten uit de hoogere Zweedsche kringen aan Nederlandsche universiteiten en het levendige handelsverkeer tusschen beide landen en de omstandigheid dat talrijke Nederlanders zeer hooge posten bekleedden in het Zweedsche Staatsbestuur, moesten wel van invloed zijn op de bekendheid van vele Zweden met de Nederlandsche taal. Hiervoren mocht ik reeds korte aanhalingen doen uit brieven of andere bescheiden, door Cabeliau, Usselincx en anderen, in de Nederlandsche taal aan den koning Gustaaf Adolf en zijn rijkskanselier Axel Oxenstjerna gericht. Ook Wrangel deelt in zijn meer genoemd werk mede, dat niet alleen Gustaaf Adolf en Christina, maar ook de Karels met de Nederlandsche taal bekend waren en dat tal van landsgrooten die taal volkomen verstonden; als voorbeelden daarvan voert hij aan dat Johan Casimir met Grotius briefwisseling in het Nederlandsch onderhield, en dat de Zweedsche schrijver Colurnbus Wrangel een gesprek laat voeren met een Nederlandsch koopman, dat geheel in die taal plaats heeft; verder vermeldt hij dat Nederlandsche tooneeltroepen voor het beschaafde publiek uitvoeringen gaven, die zeer goed gevolgd werden. Toch is de invloed van de in het Nederlandsch schrijvende dichters en prozaschrijvers in Zweden niet groot geweest; wel die der in de Latijnsche taal schrijvenden of dichtenden als Grotius, Heinsius en anderen. De stellingen van Grotius over staatsrecht, volkenrecht en ethiek werden reeds gedurende diens leven van de katheders der Zweedsche hoogescholen verkondigd; echter zonder dat men ze daarom practisch toepaste. (Torstenson en Horn vielen Deensche provinciën binnen zonder voorafgaande oorlogsverklaring). Ook zijn theologische werken en zijn studiën over handelsrecht (hij was advocaat geweest van de Oost-Indische Compagnie) werden ijverig bestudeerd. Gaarne had men hem in 1634 opgedragen de geschiedenis van Zweden te schrijven, toen men Heinsius wel wilde missen; hij heeft die opdracht echter niet willen aanvaardenGa naar voetnoot*. Wat de periode van Gustaaf Adolf betreft, was die geschiedenis toen reeds beschreven door een ander Nederlander, Van Naerssen of Narssius, eigenlijk doctor in de medicijnen; evenals zoovelen, tijdens de Arminiaansch-Gomaristische geschillen uitgeweken, en door den koning tot zijn geschiedschrijver aangesteld; hij heeft die opdracht in een lange reeks - niet zeer fraaie - Latijnsche verzen uitgevoerd. Na den dood des konings achtte de Zweedsche regeering hem verder overbodig en keerde hij tot zijn eigenlijk vak terug en werd geneesheer bij de Oost-Indische Compagnie. De beroemde Daniël Heinsius, wiens groote vermaardheid vooral zooveel Zweedsche studenten naar Leiden heeft gelokt, heeft in zijne betrekkingen tot Zweden heel wat teleurstelling ondervonden. Zijne benoeming tot Zweedsch historiograaf in 1618 heeft hij waarschijnlijk aan zijn zwager Rutgersius, die Zweedsch resident in de Nederlanden was, te danken gehad; ook zijn benoeming tot raadsheer. Toen Rutgersius stierf, schijnt hij er op gerekend te hebben tot diens opvolger te worden benoemd. Men scheen weinig van hem gediend te zijn; bij den dood van Gustaaf Adolf bedankte men hem voor zijn aanbod de geschiedenis van den koning te schrijven, terwijl hem niet lang daarna ook zijn titels ontnomen werden en zijn jaargeld als historiograaf werd ingetrokken. Zijn groote onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied is daartoe vermoedelijk wel de aanleiding geweest. Bekend is zijn zeer slechte verhouding tot Grotius en Vossius, die theologisch in het tegenovergestelde kamp thuis behoorden. Dat hij echter toch in Zweden wel waardeering heeft gevonden, blijkt uit de aanwezigheid van zijn, in olieverf geschilderd, portret in de bibliotheek te Lund, waar ook dat van Grotius hangt. Intusschen heeft hij later de voldoening mogen smaken, voor zijn zoon, Nicolaas Heinsius, een aanstelling bij koningin Christina te verkrijgen. Een ander geschiedschrijver, maar meer nog kenner der oude talen, die in Zweden hoog gewaardeerd werd, was Joh. Meursius; hij werd ook beroepen naar de universiteit te Sorö, waar hij tevens Deensch historiograaf werdGa naar voetnoot*. Verscheidene zijner nagelaten werken over de Grieksche antiquiteiten, zijn, volgens Wrangel, door Zweden of door toedoen van Zweden uitgegeven. Tot het eenige jaren schitterende en geleerde hof van koningin Christina, door Vondel bezongen als ‘de Zweedsche Pallas’ en ook door tal van Nederlandsche en andere geleerden bewierookt, hebben, als reeds vroegerJohannes Meursius.
vermeld, behoord de Nederlandsche geleerden Isaäc Vossius en Nicolaas Heinsius. Vossius heeft zijn komst aan het bof in hoofdzaak te | |
[pagina 134]
| |
danken gehad aan de vriendschap, welke de zoons van den invloedrijken rijksraad en gezant bij de Staten, Johan Skytte en andere edellieden, tijdens hunne studiën in Holland, van hem en zijn vader, den beroemden G.J. Vossius ondervonden hadden. Hij kwam in 1649 uit Nederland naar Zweden, tegelijk met Nicolaas Heinsius en Descartes (Cartesius), oorspronkelijk om de koningin te onderwijzen in de Grieksche taal. Zijn werkzaamheden hebben echter in hoofdzaak bestaan in het voor haar aankoopen van belangrijke handschriften, o.a. de geheele bibliotheek van zijn vader. Gedurende zijn verblijf kreeg hij ruzie met Salmasius, den beroemden, eveneens uit Leiden naar Zweden gekomen Franschen hoogleeraar, naar aanleiding van het door Salmasius' zoon niet terugbetalen van hem door Vossius geleend geld; een twist, waarin zelfs de koningin gemoeid werd. Het gevolg was dat Vossius in ongenade viel en het land verliet. Na eenigen tijd is hij weer in genade aangenomen, en heeft hij de koningin na haren troonsafstand op reis vergezeld, en is aan haar hof gebleven. Daar ging het toen heel wat vroolijker toe dan in de eerste jaren harer regeering, hetgeen bij Vossius, die bij al zijn geleerdheid, een libertijnsche natuur was, wel in den smaak viel. De koningin is Vossius, die door zijn geschriften op theologisch gebied velen heeft geërgerd steeds genegen gebleven om zijn geestigheid en zijn geleerdheid en heeft hem ten slotte een voordeelige plaats bezorgd als kanunnik te Windsor. Nicolaas Heinsius, zeer bevriend met Vossius, was bekend om zijn sierlijke Latijnsche verzen, o.a. een loflied op de koningin; bij feestelijke gelegenheden maakte hijProf. Daniël Heinsius.
in den regel de toepasselijke Latijnsche verzen. Bovendien verzamelde ook hij voor de koningin kostbare handschriften. Zijn invloed op hare wetenschappelijke studiën was de eerste jaren groot; daarom heeft het hem, in tegenstelling met Isaac Vossius, zeer gehinderd, dat door den invloed van een Franschen hofarts, die op matiging van hare studiën aandrong, gedurende de laatste paar jaren harer regeering, in het hofleven een zoo veel wuftere toon kwam. Bij den troonsafstand van 1654, verloor hij, als vele andere geleerden, zijne betrekking aan het hof, wijl de Zweedsche regeering niet genegen was, het schatten Gedenkpenning ter herinnering aan den troonsafstand van Koningin Christina.
verslindende hof op dien voet voort te zetten. Hij heeft het echter goed getroffen, doordat hij later benoemd is tot Nederlandsch resident in Stockholm. Van de vele andere buitenlandsche geleerden aan het hof der koningin stonden vooral de Duitschers meest in nauwe betrekking tot de Leidsche en Amsterdamsche hoogleeraren. Wrangel heeft in zijn meergenoemd werk over die betrekkingen uitvoerige mededeelingen gedaan; ook voor wat aangaat de medische en andere exacte wetenschappen, waaromtrent ik in het begin van dit opstel reeds het een en ander heb vernield. Ook omtrent het leven van de Zweedsche studenten aan de Nederlandsche universiteiten en hun omgang met de professoren bevat dat werk belangwekkende mededeelingen.
* * *
In het laatste deel der 17de eeuw is de invloed der Nederlanders aanmerkelijk geringer geweest; de Zweden hebben zich schrandere leerlingen getoond en hadden hunne leermeesters niet meer noodig. Bovendien waren de verhoudingen anders geworden. Bij den Westfaalschen vrede was Zweden een groot, machtig rijk geworden, terwijl het vroeger zoo sterke Denemarken op den tweeden rang begon te raken. Voor de Staten was er dus weinig aanleiding meer de Zweden tegen Denemarken te helpen; de bordjes waren daarentegen verhangen. Wanneer wij dan ook de staatkundige en economische betrekkingen tusschen Nederland en Zweden in dat tijdperk bezien, zijn zij meer van vijandigen, dan van vriendschappelijken aard. In 1656, wanneer de Zweden Dantzig bedreigen, verschijnt Wassenaar met een vloot op de reede; in 1658 zien wij denzelfden vlootvoogd het belegerd Kopenhagen ter hulp snellen, en in 1659 De Ruijter, met zijn bondgenooten, de Zweden van Funen verjagen. Wel waren bij den vrede van Breda in 1667, die een einde maakte aan den Tweeden Engelschen oorlog, Zweedsche bemiddelaars en werd kort daarop de Engelsch-Zweedsch-Hollandsche Triple Alliantie gesloten, maar niet lang | |
[pagina 135]
| |
daarna behoorde Zweden tot de vijanden der Republiek en zien wij Cornelis Tromp met de Deensche vloot de Zweden bevechten. En al streden ook in den negenjarigen oorlog weer Zweedsche troepen - het hulpkorps Lewenhaupt - naast Nederlandsche, bijzonder hartelijk is die verhouding toen toch niet geweest, getuige de maatregelen, welke Zweden heeft getroffen om zich tegen de kaperijen zijner Nederlandsche bondgenooten te beschermen! Met het verval zoowel van Nederland als van Zweden in den loop der 18de eeuw, zijn vanzelf de betrekkingen van veel minder beteekenis geworden, omdat van beide landen toen niet veel kracht naar buiten meer uitging. Beiden waren afgedaald tot Staten van den tweeden rang. Verschillende afbeeldingen, in dit artikel opgenomen, zijn te danken aan de groote welwillendheid van de ‘Swenska Turistföreningen’ (Zweedsche Vereeniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer) en van de directie der Boforswerken, die mij foto's hebben doen toekomen. F. DEKKER. |
|