Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 113]
| |
hoe goed ook op zich zelf, kwam dus weer niets. Eerst toen zag Usselincx in, dat er aan alles een einde komt. Hij is kort daarop, in het genot van een bescheiden jaargeldje voor de aan de Zweedsche regeering bewezen diensten, naar Holland teruggekeerd. Van zijne laatste levensjaren is weinig meer bekend dan dat hij in 1643 nog bemoeiïngen heeft gehad in het naar Gothenburg doen overkomen van visschers uit de Nederlanden; hij is in Holland als een vergeten burger overleden en, zooals vroeger gezegd, in een klein dorpskerkje begraven. Hoe geheel anders zou de Nederlandsche stam er misschien thans voorstaan, wanneer men in Holland niet doof was gebleven voor de stem van Usselincx, en in later jaren mannen als Johan Maurits van Nassau en Peter Stuyvesant, in vele opzichten zijne geestverwanten, niet in den steek had gelaten. De geschiedenis van de nieuw opgerichte Zweedsch West-Indische Compagnie, die voor Usselincxs Zuidercompagnie in de plaats gekomen is, is vooral merkwaardig omdat zij de aanleiding is geweest tot de stichting van de kolonie Nieuw-Zweden, vlak bij Nieuw-Nederland. De oprichters, zoowel Samuel Blommaert als Peter Minuit behoorden tot de ‘malcontenten’. Eerstgenoemde werd omstreeks 1634 bij de Zweedsche autoriteiten geïntroduceerd door Michel le Blon, een te Amsterdam wonenden Zuid-Nederlander, die als diplomatiek agent, spion en kunstkooper een belangrijke rol in de Zweedsche geschiedenis gespeeld heeft en wiens naam in de diplomatieke en andere bescheiden in de archieven ontelbare malen voorkomt. Blommaert was oppercommies en koopman geweest bij de Oost-Indische Compagnie, gehuwd met een dochter van den Gouverneur-generaal Gerard Reijnst en een van de oprichters van de West-Indische Compagnie. Volgens le Blon was hij de leermeester geweest van den vroeger genoemden Larsson van der Linde, en ‘een coopman van sinrijcke aanslaegen, die met fondement discoureert van de negotie en navigatie, die men in Sweden sou cunnen veroorsaecken’. Bij de Zweedsche machthebbers viel hij zoo in den smaak, dat hij in 1635 tot Zweedsch commissaris te Amsterdam werd aangesteld en over allerlei handelsaangelegenheden werd geraadpleegd. Peter Minuit (of Minnewit), ook een Zuid-Nederlander, was gouverneur geweest van Nieuw-Nederland, en door de bewindhebbers der West-Indische Compagnie verongelijkt en ontslagen. De, in overleg met Spieringh, den Zweedschen resident bij de Staten, opgerichte compagnie werd gesticht om handel te drijven op en volksplantingen aan te leggen aan de kusten van Noord-Amerika, waar zich nog geen Engelschen en Hollanders gevestigd hadden. Van het benoodigde kapitaal, f 20.000.- - men wilde op bescheiden voet beginnen - brachten Blommaert, Minuit en zijne handelsvrienden de helft in, de andere helft werd door de gebroeders Oxenstjerna, admiraal Fleming en Spieringh bijeengebracht. Over het ontstaan van de compagnie bevat het Stockholmer Rijksarchief belangrijke stukken, o.a. een memorie van Peter Minuit van 15 Juni 1636, waarin hij het plan ontwerpt voor een reis naar ‘de Virgines, Nie-Nederland en andere plaatsen, daeromtrent seckere plaetsen mij wel bekentelyck syn’; hij vraagt daarbij octrooi voor 70 jaar, ‘stellende de limiten van Terra-Neuff tot Florida’, dus de geheele Oostkust van de tegenwoordige Vereenigde Staten. In het volgend jaar werd hij benoemd tot directeur en is met de schepen ‘Calmar Nyckle’ (de Calmar-sleutel), schipper Jan Hendrikse van de Waeter, en ‘Gripen’ (de Griffioen), schipper Erasmus Jeurianse, uitgevaren, met een door Blommaert te voren uit Amsterdam toegezonden bemanning en lading. Er werd inderdaad aan de Delaware een kolonie gesticht, waaraan men den naam heeft gegeven van Nya Sverige (Nieuw Zweden); het ter bescherming gebouwde fort werd naar de koningin, Christina, genoemd. De zaken schijnen niet naar wensch te zijn gegaan; Blommaert klaagt daar ten minste over; ook over den last, dien de bewindhebbers der West-Indische Compagnie hem aandeden, nu hij hun concurrentie ging aandoen. Daarom stelde hij voor het plan tot koloniseeren en ook den handel maar te laten varen en gaf in overweging, dat men zich meer op de kaapvaart zou gaan toeleggen, in het bijzonder op de Spaansche zilvervloten. In later jaren is de bekende Hendrik de Moucheron, de vervaardiger van het Zweedsche zeerecht, een der bestuurders geweest; deze heeft gedurende de laatste jaren van het bestaan der Zweedsch Afrikaansche Compagnie, ook in het bestuur van die compagnie gezeten. De kolonisten van Nieuw Zweden zijn in hoofdzaak Nederlanders geweest, velen afkomstig uit de provincie Utrecht, en in 1640, onder leiding van een zekeren Joost van den Boogaerdt, met het schip ‘Fredenburg’ daarheen getrokken. Kernkamp maakt in de Scandinavische Archivaliën melding van een ‘Memorie van den Heer Hoochkamer’ om den ‘Heer Resident Spierinck te vertoonen’, waarin deze Hoochkamer, ook al weer een ‘malcontent’ van de West-Indische Compagnie, zich, door bemiddeling van Samuel Blommaert, in betrekking stelde met de Zweedsche regeering en octrooi vroeg om een kolonie in Nieuw-Zweden te stichten ‘op de manier van de in ‘Nieuw-Nederland bestaande patroonschappen’. In die memorie uit Hoochkamer staan onder meer eenige bezwaren tegen de voor de nieuwe kolonie voorgestelde plaats, waarvan hij moeilijkheden verwacht met de Nederlandsche kolonie, welks fort men, de rivier op- of afgaande, altijd zou moeten passeeren. Of men aan de wenken van Hoochkamer gevolg heeft gegeven en een andere plaats gekozen heeft, is mij niet bekend; maar wel, dat de moeilijkheden met Nieuw Nederland inderdaad niet zijn uitgebleven en dat in 1655 ‘Herr Petrus Styfesandt hier in Neu-Schweden mit all sin macht van schipffen und volkern gekommen und gegen all unser vermuthen Ihre Königl. Magt. zu Schweden rechtmäszige possession hir hostiliter auffeischt und invadirt, die unterthanen gefänglich auff die schipffe bringen und sonder einige anmeldung oder clarigation von hostile ankompft, noch über des dieses Königl. fort Christina auff allen seiten berendt (hat)’ en ook ‘die gantze revire’ had laten opeischen. Het Stockholmer archief bevat nog een groot aantal andere bescheiden over dien overval, en over de, naar aanleiding daarvan, gevoerde onderhandelingen; o.a. een uittreksel uit de boeken der Amerikaansche compagnie over de schaden en verliezen, welke de Nederlandsche West-Indische Compagnie haar aan plantages, gebouwen enz, had toegebracht. Bij de onderhandelingen schijnt men tot overeenstemming te zijn gekomen en de grenzen nauwkeurig te hebben vastgesteld, om in de toekomst geschillen te voorkomen. Die toekomst is echter niet van langen duur geweest, want bij den overval door de Engelschen in 1664, is niet alleen de Nederlandsche, maar ook de Zweedsche kolonie door hen veroverd en bij den vrede van Breda in hunne handen gebleven. | |
[pagina 114]
| |
Prent uit A. Montanus' De Nieuwe en Onbekende Wereld, 1671.
De lotgevallen van de kolonie zijn uitvoerig beschreven door C.F. Odhner in zijn werk ‘Kolanier Nya Sveriges Grundläggning’. In de 18de eeuw is weder een Zweedsche West-Indische Compagnie opgericht; aangezien de Nederlanders daarbij niet in belangrijke mate betrokken zijn geweest, zal ik daarover zwijgen.
Voor ons belangwekkend is ook de geschiedenis van de Zweedsch-Afrikaansche Compagnie; niet omdat de door haar behaalde resultaten van zoo groote beteekenis zijn geweest, maar omdat dit eigenlijk een zuiver Nederlandsche onderneming is geweest, onder Zweedsche vlag. Mr. N. de Roever heeft in een studie ‘Twee concurrenten van de Eerste West-Indische Compagnie’ onwederlegbaar aangetoond, dat het een geheel met Nederlandsch geld gestichte en geheel door Nederlanders bestuurde onderneming is geweest, waarbij slechts een paar Zweedsche hofdignitarissen als stroomannen in het bestuur waren opgenomen, om haar het uiterlijk van een Zweedsche onderneming te geven. Hij heeft daartoe woordelijk overgenomen een door Hendrik Carloff, (den man, met wiens hulp de maatschappij is opgericht) op aandringen der W.I.C., op 12 October 1662, voor notaris Jacob de Winter te Amsterdam afgelegd schriftelijk getuigenis, onder bereidverklaring dit onder eede te bevestigen. De stichters van deze te Gothenburg gevestigde ‘simulante’ compagnie waren eigenlijk alleen Lodewijk de Geer met familie en vrienden; van het daarin gestoken kapitaal, 178.000 rijksdaalders, had Lodewijk de Geer alleen 84.000 rijksdaalders, dus bijna de helft, ingebracht. Carloff was natuurlijk al weer een ‘malcontent’ ambtenaar der W.I.C., die in 1649 vrij was gekomen. Het met de compagnie beoogde doel was het drijven van handel op West-Afrika en het bestrijden van de West-Indische Compagnie, dus eigenlijk van eigen landgenooten. Het contract werd gesloten voor notaris van Swieten te Amsterdam. Tot de handelsartikelen hebben een tijd lang ook behoord negerslaven, die men kocht aan de kust van Guinea, om die te verkoopen in West-Indië of te ruilen tegen Westindische producten. (Zie ‘Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap’. Deel XXII, 1901). De uitgeruste schepen ‘Christina’ en ‘de Liefde’ zijn op de eerste reis uitgezeild naar het gebied der W.I.C., waar men Cabo Corso (het tegenwoordige Cape Coast Castle), een door de W.I.C. verlaten factory, heeft bezet en ook andere plaatsen der W.I.C. heeft aangedaan, zonder op verzet te stuiten. Op de terugreis was de Eerste Engelsche Oorlog met de Republiek uitgebroken, en zijn de schepen door Blake, die meende met Nederlandsche schepen te doen te hebben (de geheele bemanning bestond ook inderdaad uit Nederlanders), opgebracht. Diplomatieke vertoogen van de Zweedsche regeering hebben tengevolge gehad, dat zij door de Engelsche regeering later zijn vrij gelaten; het grappige geval heeft zich hierbij voorgedaan, dat de Staten hiertoe hebben meegewerkt, en dus de vrijlating hebben bevorderd van schepen, die bepaaldelijk bestemd waren om hunne belangen te benadeelen. Men wist blijkbaar niet welk vleesch men in de kuip had en wilde De Geer ter wille zijn. In den beginne liepen de zaken naar wensch; maar zoodra in 1656 Carloff met Laurens de Geer ruzie kreeg, veranderde het. Nauwelijks was Denemarken met Zweden in oorlog geraakt, of hij bood aan den Deenschen koning zijn hulp aan en richtte een Deensch - Afrikaansche compagnie op, die weer evenzeer een ‘simulante’ compagnie was, als de Zweedsche. In den grond van de zaak was het niet anders dan een onderneming van Amsterdamsche kooplieden, zooals Carloff later ook officieel heeft verklaard, blijkens een door De Roever eveneens woordelijk overgenomen getuigenis. Met een schip, bemand met Nederlandsche zeelieden en soldaten, maar nu onder Deensche vlag, verscheen hij in 1658 voor Cabo Corso en bezette het. Wel werd hij er kort daarna door de inboorlingen weder uitgedreven, maar op andere nederzettingen bleef hij meester. Ditmaal begreep de gouverneur der W.I.C. echter hoe de vork in den steel zat; hij trad krachtig tegen de ‘simulante’ Denen op en verjoeg hen; Cabo Corso kwam weer in handen van de West-Indische Compagnie als wettige eigenaresseGa naar voetnoot*. Den Dubbelen Arent een Westindis Vaerder.
| |
[pagina 115]
| |
Ook tegen de ‘simulante’ Zweden trad men nu krachtiger op; de agenten van De Geer werden: verjaagd; het schip ‘Christina’ opgebracht en ten bate van de W.I.C. verkocht. Langdurige onderhandelingen van de Staten, zoowel met de Denen als met de Zweden, zijn daarvan het gevolg geweest; wijl de Staten beider vriendschap noodig hadden, zijn zij er bij die onderhandelingen, wat schadevergoeding betreft, tamelijk goed afgekomen; maar zoowel de Deensche, als de Zweedsche compagnie zijn in elk geval van de baan geraakt. Enkele jaren later, in 1664, had de overval van de Guineesche bezittingen door de Engelschen plaats, die aanleiding is geweest tot de bekende geheimzinnige ‘Afrikaansche reis’ van De Ruijter, en het begin heeft gevormd van den Tweeden Engelschen oorlog. Deze geschiedenis valt buiten de perken van dit opstel.
Een Zweedsch Oost-Indische Compagnie, in de 17de eeuw opgericht, heeft slechts een zeer kort bestaan gehad; de stichter er van, Olavus Bergh, ging later over in dienst van de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. In 1731 is een nieuwe compagnie opgericht, waarin ook wel heel wat Nederlandsch geld is gestoken, maar waarvan de leiding toch niet in Nederlandsche handen heeft berust. Wel is dat het geval geweest met de ‘Zweedsche Teercompagnie’, een geoctrooieerde maatschappij, in 1648 door Hans van Schwindern opgericht; die maatschappij is echter in 1678, bij den vrede van Nijmegen, opgeheven, op aandringen van de Staten, omdat zij aan de Nederlandsche vrachtvaart afbreuk deed.
* * *
Onder de talrijke Nederlanders, die in Zweden een groote rol hebben gespeeld, is er geen, die zoo op den voorgrond is getreden, en vooral voor de economische en industrieele ontwikkeling van het land van zoo groote beteekenis is geweest als Lodewijk de Geer. Daarom heb ik gemeend hem uitvoerig te mogen bespreken. In 1587 geboren uit een Luyksche patriciër-familie, die om der geloofswille naar Holland was uitgeweken, vestigde hij zich, na een tijd lang te Dordrecht te hebben gewoond, en in Frankrijk te hebben vertoefd om den handel te leeren, in 1615 te Amsterdam, waar hij ging wonen in het thans nog bestaande ‘Huis met de Hoofden’ aan de Keizersgracht. Op aanraden van zijn zwager Trip dreef hij een handel in wapenen en ander oorlogsmaterieel, waaraan in dat tijdperk groote behoefte bestond. Met het oog op zijn groot vermogen en zijn toen reeds bekende groote bekwaamheid, was hij al dadelijk daar een man van aanzien, die herhaaldelijk met opdracht van de Staten naar Zweden gezonden werd om te onderhandelen over den aankoop van artilleriematerieel, en ook meer dan eens belast werd met het uitrusten van troepen voor bondgenooten der Staten, waarbij het voor deze een groot gemak opleverde, dat De Geer door zijn groot fortuin en crediet de voor de betaling vereischte bedragen kon voorschieten en ook vaak te hulp kwam bij het, aan die bondgenooten, verleenen van subsidiën ten behoeve van hunne krijgstoerustingen. Het ligt voor de hand, dat hij bij den Zweedschen koning Gustaaf Adolf, dien hij op die wijze, samen met zijn zwager Trip, herhaaldelijk uit den nood geholpen had, een gaarne geziene persoonlijkheid was. Zijn handel in oorlogstuig nam snel in omvang toe; de Staten en de stad Amsterdam, die daarin een niet gering voordeel zagen, verleenden hem, waar zulks pas gaf, verschillende faciliteiten, en zoo werd Amsterdam een der grootste stapelplaatsen van oorlogsmaterieelLodewijk de Geer.
Kopergravure van J. Falk. Naar een schilderij van D. Beek. voor West Europa; De Geer was als het ware de 17de eeuwsche Krupp. Bij het plaatsen van een Zweedsche leening in Holland, waarbij van Zweedsche zijde de opbrengst van de kopermijnen als waarborg werd aangeboden, was De Geer een der voornaamste inschrijvers. Daardoor werd zijn aandacht op die mijnen gevestigd, waarvan op grond van den indruk, dien hij daaromtrent bij zijne reizen in Zweden had gekregen, de exploitatie, naar zijne meening, niet zoo doelmatig en voordeelig geschiedde, als wel mogelijk was. Dit was inderdaad zoo, en in nog hoogere mate gold dit voor de ijzerindustrie. Men bepaalde zich in Zweden, wat de laatste betreft, tot het, uit de uitmuntende ijzerertsen, bereiden van ruw ijzer. Dit werd dan naar Lubeck en andere Hanzesteden vervoerd, om daar verder te worden bewerkt, en kwam dan voor een groot gedeelte weder naar Zweden terug. Veel van het voordeel, aan dezen hoogst belangrijken tak van nijverheid verbonden, ging dus voor het land verloren en kwam aan de Duitsche steden ten goede. Den koning was dit ook niet onbekend. Nu bevonden zich toentertijd in Zweden twee, reeds vroeger genoemde, Zuidnederlandsche bouwmeesters, Willem en Gerard de Besche, die op het denkbeeld kwamen zich te wijden aan de mijn-exploitatie en aanverwante industriën. Zij vroegen en verkregen octrooi voor het beheeren van de ijzersmelterijen van Forsmark, met het recht deze later aan te koopen. Met hen stelde De Geer zich in verbinding teneinde goed van de Zweedsche metaalindustrie en den handel in metalen enz. op de hoogte te komen; alles tegen ruime belooning. Het einde van die onderhandelingen was dat De Geer met Willem de Besche in 1618 een overeenkomst sloot, waarbij hij hem opdroeg de aan de Zweedsche kroon behoorende ijzersmelterij van Finspong in Oost-Gothland voor hem te pachten. Volgens Kernkamps ‘Baltische Archivaliën’ is in het Rijksarchief te Stockholm het op 20 Juli 1618 aldaar gesloten contract met Willem de Besche aanwezig, door den rijkskanselier Axcel | |
[pagina 116]
| |
Oxenstjerna, op last van den koning, geteekend en bezegeld; waarbij De Geer borg blijft voor de jaarlijks te betalen pachtsom van 5675 rijksdaalders. Korten tijd daarna vroeg hij aan den koning vergunning zich met zijn gezin in Zweden te vestigen en, voor het tot ontwikkeling brengen van de metaalindustrie, de noodige terreinen te koopen of huren; zoolang zijn eigen zaken hem in Holland hielden, zou De Besche de noodige gebouwen maken en de zaken drijven. Zijn drukke werkzaamheden in Holland lieten De Geer de eerste jaren niet toe naar Zweden te verhuizen. De zaken waren trouwens bij den hoogst bekwamen De Besche in uitmuntende handen; met behulp van uit de Duitsche steden naar Zweden gehaalde werklieden, die den Zweden het vak leerden, bracht hij niet alleen een groote installatie voor het gieten en smeden tot stand, maar zelfs een volledige kanonnenfabriek; na enkele jaren kon het land zelf in alle artillerie-behoeften voorzien. In 1626 riep de koning De Geer aan het hoofd van een enkele jaren te voren opgerichte maatschappij voor het exploiteeren van de koninklijke koperfabrieken. Hij nam het aanbod aan, stak veel geld in de zaak en vestigde zich te Norköping. Het werk werd zeer krachtig aangepakt en op de meest economische wijze, waarbij op groote schaal van waterkracht gebruik werd gemaakt. Ook zijn overige zaken breidde hij belangrijk uit, door in 1627 met De Besche voor 6 jaar de werken van Osterby, Leufsta en Gimo, in de provincie Upland, te pachten; hier werden in hoofdzaak Waalsche werklieden aan den gang gezet. De verhouding tusschen De Geer en Willem de Besche was ook persoonlijk van den meest vriendschappelijken aard; bij diens overlijden trad hij als voogd over de kinderen op. Een zijner dochters is met Karel de Besche, een zoon van Willem getrouwd. In later jaren, nadat de zaken van De Geer en De Besche gescheiden waren, zijn echter met de De Besches geschillen gerezen over de afwikkeling, die zelfs zoo hoog zijn geloopen, dat de rijkskanselier Oxenstjerna er bij te pas kwam. (Zie Kernkamps artikelen in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap XXIX). Natuurlijk ontbrak het De Geer niet aan benijders, die hem op allerlei wijzen trachtten zwart te maken en dwars te zitten, niet alleen onder de Zweden, maar ook Hollandsche en Vlaamsche handelaars, LubeckscheSlot Finspong, gesticht door Louis De Geer, den Jongere; waarin thans de kantoren der turbinefabriek van de Boforswerken gevestigd zijn.
wapensmeden, die hij overbodig gemaakt had, terwijl ook de Engelschen hun best deden hem uit de markt te werken. Zelfs met de Trips geraakte hij op gespannen voet, zooals onder meer blijkt uit een brief aan Oxenstjerna over zijn octrooi voor het kanonnen gieten, waarin hij bijv. zegt: ‘ce que je n'eusse faict, n'eust esté que je voy que les jeusnes Trip tachent à s'y fourrer et me contreminer, comme ils ont tousiours faict’. Hij kon echter op den steun rekenen zoowel van Gustaaf Adolf, als van den kanselier, die na den dood van den koning, tijdens de minderjarigheid van koningin Christina, aan het hoofd van het regentschap stond; die niet alleen hooglijk waardeerden wat hij voor de ontwikkeling van nijverheid en handel deed, maar ook niet blind waren voor het groote voordeel, verbonden aan de vriendschap met een zoo vermogend man, welke hun bij de schatten verslindende deelneming aan den oorlog in Duitschland zoo goed te pas kwam. Oxenstjerna nam persoonlijk deel in zijne zaken, niet alleen uit winstbejag, maar ook om een voorbeeld te stellen aan den Zweedschen adel, die zich in den beginne afkeerig toonde van dat koopmansbedrijf. De zaken gingen steeds beter. Norköping werd een van de voornaamste havens van het land; de fabrieken van Norköping en FinspongGa naar voetnoot* konden het werk niet af; naast de vroeger genoemde fabrieken, in Upland, verrezen ijzer- en koperwerken te Sodermaland, te Shylberg in Nericke; te Godegard in Oost Gothland (een groote fabriek van pieken, nagels en hoefijzers). De reeds oude mijnen van Dannernora leverden veel meer op dan vroeger; de producten werden wereldberoemd. De schrijver Frantzen zal niet overdreven hebben toen hij Lodewijk de Geer den schepper noemde van de moderne metaalindustrie in Zweden. In 1641 werd De Geer, die reeds lang Zweedsch staatsburger was, als erkenning van zijn verdiensten, met al zijn nakomelingen opgenomen in den Zweedschen adelstand. De motiveering daarvan was aldus: dat hij door zijne belangrijke ondernemingen en door zijn handel in wapenen had bijgedragen tot de verdediging van het land tegen de vijanden; dat hij een betere methode had ingevoerd voor het gieten van ijzer, voor het smeden en voor de wapenfabricage; dat door zijn zorg kostbare werkplaatsen en fabrieken waren opgericht; dat op zijn oproep talrijke vreemde werklieden waren toegesneld; en dat hij aldus een belangrijke bron van nationale welvaart had geschapen. Hij werd nu lid van het Heerenhuis en kwam, in verband daarmede, te Stockholm wonen. Hij kocht groote eigendommen in de provincie, in de eerste plaats Finspong, een paar jaar later ook Osterby, Leufsta en Gimo. Zijne nakomelingen in Zweden dragen nog den titel van baron De Geer van Finspong en Leufsta. Ook de familie De Besche is in den Zweedschen adelstand opgenomen. Buitengewoon groote diensten heeft De Geer aan Zweden bewezen bij den oorlog met Denemarken in 1644-1645. Het is niet mijn bedoeling de aanleiding en het verloop van dien oorlog nauwkeurig te beschrijven. Genoeg zij het hier te vermelden, dat de oorlog begon met een feitelijk verraderlijken aanval van den Zweedschen generaal Torstenson in Holstein, die in Denemarken een paniek veroorzaakte, welke echter door de kloekmoedige houding van den ouden koning Christiaan | |
[pagina 117]
| |
IV bezworen werd, door wiens verstandige en doortastende maatregelen, daarbij geholpen door een keizerlijk legertje, de kansen keerden en de Zweden zelfs tot het aannemen van een verdedigende houding gedwongen werden; dat de Staten, hoewel door een verdrag van 1640 met Zweden verbonden, zich niet tot deelneming aan den oorlog verplicht achtten, maar zich bepaalden tot het aannemen van neutraliteit, het aan beide partijen aanbieden van bemiddeling, en het later tot tweemaal toe zenden van een vloot onder Witte de With, tot machtvertoon en tot bescherming van hunne koopvaarders. Ik zal ook niet uitweiden over het geharrewar tusschen Frederik Hendrik en de stad Amsterdam over de, in het geschil, aan te nemen houding en over het toelaten dat De Geers hulpvloot niet alleen uitzeilde, maar na verslagen te zijn en teruggekeerd om de schade te herstellen, opnieuw naar Zweden stevende, met het bekende succes, terwijl men den Denen bij hun pogingen om zich hier van schepen en troepen te voorzien, later allerlei moeilijkheden in den weg legde; evenmin over het verloop der onderhandelingen van de bemiddelaars met de beide oorlogvoerende partijen. Dit alles is uitvoerig en boeiend beschreven in Kernkamps bekende werk ‘De sleutels van de Sant’. F. DEKKER.
|
|