Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-Afrika | |
Language and Race Problems in South Africa, door Adriaan J. Barnouw, professor aan de Columbia Universiteit, Nieuw-York. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1934.Professor Barnouw bezet de Koningin-Wilhelminaleerstoel in de geschiedenis, taal en letterkunde der Nederlanden aan de Columbia-Universiteit te Nieuw-Amsterdam (nu New York) en is door de Carnegie Corporation in staat gesteld in 1932 een reis door Zuid-Afrika te doen, ten einde daar een vergelijkende studie te maken van het Afrikaans en het Nederlands. Zijn bevindingen heeft hij in deze 71 prettig leesbare bladzijden meegedeeld zonder verdeling in hoofdstukken en onderdelen, zonder inhoudsopgave of register. Nu is het aantal reisbeschrijvingen door touristen in Zuid-Afrika legio. Als op een rolprent gaan daar alle levensgebieden in bewogen mengeling aan de lezers voorbij met keus en toelichting van dikwels onbevoegden. Aan deze fout lijdt dit boek echter niet. Hier is een man aan het woord, die de taal- en rasvraagstukken van Z. Afrika, vooral de eerste, als goedingelicht en taalgevoelig geleerde bekijkt en beschrijft. Hij is Nederlander van geboorte, Neerlandicus van opleiding en practijk, en jegens Afrika en de Afrikaners sympathiek gezind, maar hij heeft lang genoeg buiten Nederland vertoefd om een meer dan uitsluitend Nederlandse maatstaf aan te leggen. Hij heeft ter plaatse het Afrikaans en de Afrikaner taal- en letterkundigen leren kennen. Voor Amerika en de Engelssprekende wereld is zijn boek een verklaring en verdediging van Afrikaanse toestanden, die nodig was en niet daar alleen. De taalkundige ontwikkeling van Nederlands tot Afrikaans wordt zo aanschouwelik en overtuigend beschreven, dat de gemiddelde Engelse lezer de overgang kan begrijpen en billiken. De schrijver tekent de opkomst en groei van het Afrikaans histories, taalkundig, aardrijks- en volkenkundig en wijst die aan in het gezellig verkeer, in opvoeding en onderwijs, in de politiek eni de pers. Hij heeft zijn licht opgestoken bij Zuid-Afrikaanse partijmannen (Sappe) en Nationalisten (Nattes), bij Engelsen en Nederlanders, bij beschaafden en eenvoudigen. Wat het inboorlingenvraagstuk betreft, niet alleen bij ambtenaren en zendelingen, maar ook bij de naturellen zelven, in hun scholen ja, maar ook in hun hutten en kralen. Zonder de schrijver hiervan een verwijt te maken, achten wij zijn stellen van het inboorlingenvraagstuk beter geslaagd dan zijn oplossing er van, hoewel wij toegeven, dat nog niemand de beste oplossing gevonden heeft. Wij willen hem hier eerst volgen. Op onderhoudende wijze en met aanvoering van leerzame en vermakelike staaltjes vermeldt hij de bizondere gelegenheden, die hij had om de naturel in zijn eigen omgeving gade te slaan. Zijn Amerikaanse ondervinding heeft hem echter bevooroordeeld bij het voorstellen van een inboorlingen-beleid: hij wil hun de Europese beschaving deelachtig maken door de meestbegaafden zwarte Europeanen te maken, van wie dit proces dan moet doorsijpelen tot in de brede lagen der ongetelde millioenen. Voor het ideaal der Afrikaners: een eigen, maar gekerstende, Bantoe-cultuur | |
[pagina 102]
| |
voor de inboorlingen, blijkt hij niets te voelen. Menskundig en anthropologies juist lijkt ons intussen zijn opmerking, die trouwens van Afrikaner zijde (Erich Mayer) ook reeds gemaakt is, dat bij de bevordering van naturellen-kunst: bij tekenen en schilderen, evenals bij de binnenlandse vervaardiging van versierde gebruiksvoorwerpen, inboorling-motieven toegepast en ontwikkeld moeten worden. We kunnen niet onweersproken laten de mening, door de schrijver geuit, en die trouwens meer verbreid is, dat in het gebied der Unie van Zuid-Afrika de inboorling de oudste brieven heeft. Deze opvatting is histories onjuist. O ja, toen Van Riebeeck landde, trof hij aan de Tafelbaai een handjevol verkommerde Hottentotse strandlopers aan, mannen, vrouwen en kinderen, allen meegeteld, een kleine honderd; maar dit was geen bodemvaste bevolking, het waren zwervers, los van hun stam, ver het binnenland in; zij leefden van visvangst en strandroof en leverden melk en vlees aan binnenvallende schepen. Bosjesmannen ontmoetten de nederzetters eerst bij latere tochten naar het binnenland, waar deze stammen geen vast oord van verblijf hadden. De Bantoes waren zelfs nog niet doorgedrongen en gevestigd in het Zuidoosten en Oosten der tegenwoordige Unie van Z. Afrika, toen de Prinsenvlag geplant werd aan de Tafelbaai in 1652. De hoofdwaarde van het boek schuilt echter in de behandeling van het taalvraagstuk van blank Z. Afrika: Afrikaans in zijn ontstaan en in zijn strijd met het Engels; nauw hieraan verbonden is de verhouding tussen Afrikaans en Nederlands. De orde der geschiedenis volgende bespreken wij Barnouws beschouwingen over Nederlands, Afrikaans en Engels, al kan zulks alleen in samenhang en niet in afzonderlike paragrafen geschieden. De Nederlander, in Z. Afrika gevestigd, moet kiezen: Afrikaner worden of Engelsman. Nederlander blijven is uitgesloten, tenzij hij een doofstomme kluizenaar worde. De beschaafde Engelsman staat dicht bij hem in tegenwoordige algemeen-Europese beschavingsvormen, de Afrikaner in taal en in beschavingsgrondslag. Nu komt hierin het Amerikaans karakter van het boek uit, dat de schrijver veel overeenkomst ziet tussen Zuid-Afrika en Noord-Amerika: ieder bewoond door een jongvolk, ontstaan uit een vermenging van naties, met Nederlandse schering en Engelse inslag, dat leeft in het heden en voor de toekomst, waarvan het grootheid verwacht, en de rug gekeerd naar het Europees verleden. In de leuze: Afrika voor de Afrikaners! ziet hij een uiting van wantrouwen en vrees; hij meent, dat de Afrikaner zich vergist, als hij uit eigen voorraad van levenskracht en talent de Hollands-Afrikaanse natie en beschaving der toekomst wil bouwen. Het uitlaten van Nederlands uit het leerplan der lagere en nagenoeg geheel uit dat der middelbare school verstopt de Nederlandse hoofdbron van toevoer voor een eigen Hollands-Afrikaanse cultuur. Hij vraagt zich af, vanwaar elders het Afrikaans zijn woordenschat, geslachten lang beperkt tot huis, boerenplaats, dageliks leven en omringende natuur, door ontlening of analogievorming verrijken zal met woorden en uitdrukkingen, nodig voor de nieuw verworven gebieden van nijverheid, handel, zeevaart, financiewezen, wetenschap en kunst. Als de Afrikaner niet in staat is te putten uit het Nederlands, vervalt hij in het Engels, dat hij degelik geleerd heeft. Hier voelt prof. Barnouw, die Nederlandse geschiedenis, taal en letteren onderwijst aan de Amerikaanse universiteit in eertijds Nieuw-Amsterdam, warme sympathie voor de hoogleraar, die Nederlandse beschavingsgeschiedenis doceert aan de Afrikaanse universiteit in Pretoria, gelijk de schrijver dezer boekbeoordeling, verantwoordelik voor onderricht in de taal, letteren, cultuur en geschiedenis van Z. Afrika aan de Nederlandse universiteit van Amsterdam in tegengestelde richting de draden volgt, die de oud-vaderlandse beschaving overleidt naar volwassen kroost, door wereldzeeën gescheiden van het geestelik tehuis hunner voorgeslachten. Uit ambtelike verslagen haalt hij cijfers aan, die aantonen, dat aan de Staatsbibliotheek te Pretoria in één jaar slechts 3 % Nederlandse en Afrikaanse boeken aangevraagd werden, te Bloemfontein nog geen 500 tegen ruim 77.000 Engelse, op het Afrikaanse dorp Ermelo 300 Nederlandse en Afrikaanse tegen 7.500 Engelse en te Wakkerstroom 400 Engelse en geen enkel Afrikaans. Hij blijkt heel gelaten onder deze toestand en neemt het de Afrikaner niet kwalik, dat hij tien Engelse romans leest tegen één Afrikaanse, omdat (volgens Barnouw) het Afrikaanse boek alleen vertelt, wat de Afrikaner reeds wist; hij vindt het zelfs een bewijs van prijselike zelftucht in de Afrikaner om geen Afrikaans te lezen, wijl het hem maar zou strelen in eigenliefde als het bewonderen van eigen beeltenis, geschilderd door een kunstenaar! De logica van deze opmerking ontgaat ons: consequent doorgevoerd behoort dan immers niemand boeken te lezen in zijn eigen taal! Het komt ons juist voor, dat de Afrikaner goed doet het eigene te leren kennen en waarderen, al keuren wij kennismaking en vergelijking met het oneigene allerminst af. Honderd jaar onderdrukking hebben daar een minderwaardigheidsgevoel gekweekt, dat tot iedere prijs moet uitgeroeid worden. Dat oordeelkundige leiding bij kennismaking met Nederlandse taal en beschaving waardevol kan zijn, beweert en bewijst de schrijver overtuigend, hetgeen echter zijn eerste inzicht omverkegelt. Het gevaar voor Afrikaans schuilt niet in het Nederlands, maar in het Engels en daarvan is, volgens de schrijver, de Afrikaner zich niet voldoende bewust. De uitlander, vooral zo sympathiek en deskundig als de schrijver is, ziet heel scherp: hoe Engels is de blik op het leven, de wereldbeschouwing, het Staatsbestuur, het zakenleven, de sport, de manieren en het gezellig verkeer in Z. Afrika! Op alles staat met rode letters: Made in England. Hij gaat verder en zegt: de Afrikaner staart zich blind op de paar kenmerken van Afrikaner persoonlikheid, die hij nog bezit, vooral zijn taal, die echter ook reeds Engels doorzuurd is. Aan Engelse invloeden schrijft hij ook toe de zorg voor het uiterlik, die veel sterker dan in Nederland let op kleding en manieren. Ook in het onderling verkeer vindt hij de Afrikaner meer fijngevoelig dan de ‘ronde’ Hollander, al komt ons hier Franse Hugenoten-invloed meer waarschijnlik voor. ‘Maatschappelik’, zegt Barnouw, ‘is de Afrikaner reeds een Engelsman’; hij vreest, dat de Afrikaner in zijn onderbewustzijn dit wel beseft en nu, half overwonnen, zich spartelend verzet door agressief anti-Engels te worden. Hieruit verklaart hij ook, dat de Lamont-zaak de crisis werd, die een einde maakte aan het half-Engels, half-Afrikaans stelsel aan de universiteit van Pretoria om haar voertaal 100 percent Afrikaans te maken. Hij merkt trouwens ook op, dat het Engels van de vurigste Engelse koeranten, geschreven door volbloed Engelse redacteuren, geen onberispelik Oxfords meer is, maar gekruid met Afrikaanse woorden en uitdrukkingen. Wij stemmen de schrijver toe, dat er grondverspoeling is van weerskanten: onverklaarbaar is het zeker niet! | |
[pagina 103]
| |
Toch menen wij, dat zijn beschouwing van verengelsing te donker is en in ieder geval met het Nederlands in Amerika vergeleken, verschilt als dag bij nacht. In Afrika is redding nog mogelik! Op weinige en zeer ondergeschikte punten komen foutjes voor, die bij een herdruk licht te herstellen zijn. Op blz. 6 wordt b.v. de aandrang van Pannevis op een Afrikaanse Bijbelvertaling ter wille van de kleurlingen inplaats van de Afrikaner zaak, hem ten kwade geduid; maar takties was dit argument bij het Britse Bijbelgenootschap zeer juist. ‘Oom Lokomotief’ was niet ds. S.J. du Toit, maar de onderwijzer, drukker en redacteur D.F. du Toit. Op bl. 12 wordt Dutch Reformed vertaald door Nederlands Hervormd; er zijn echter in Z. Afrika drie Hollandse kerken met verschillende benaming, door de Engelsen niet of foutief onderscheiden. Hier was het beslist de aloude landskerk: de Nederduits Gereformeerde. Op bl. 55 wordt de dichter Totius vermeld als C.D., moet zijn: J.D. du Toit. Het geheel is fris en vlot geschreven en is een welkome bijdrage in het Engels om de ogen te openen. Worde dit doel bereikt!
Den Haag, Mei 1934.
Dr. G. BESSELAAR. |
|