ding van Hollandsche kolonisatie. Al zijn er voor Ned. Guyana nog geen feiten en cijfers aan te voeren, omdat Hollandsche kolonisatie er altijd systematisch is tegengewerkt, de voorbeelden van geslaagde groote kolonisaties in andere, nog warmere tropenlanden (tropisch Amerika en tropisch Australië), verantwoordt Hollandsche kolonsiatie van Suriname ten volle.
Wat betreft de boerenkolonie van 1845 kan ik mededeelen dat deze 40 jaren geleden, toen ik het voorrecht had als medicus in Suriname te wonen, welvarend was en dat de kolonisten gezond waren.
In 1892 bedroeg de geheele bevolking van Suriname 58484 zielen. Hiervan waren 6473 Britsch-Indiërs, toenmaals bijna allen op plantages werkzaam, en 210 Hollandsche boeren.
Deze boeren werkten op hun groote doch schrale op schulprits gelegen weilanden en akkers, op de wijze der vaderen van 1845.
Het is niet te verwonderen dat door de regeeringspolitiek van invoer van Aziaten, waarvan er thans 67000 in de Kolonie wonen, de welvaart der boeren getaand is.
Had men deze boeren, die bij hun gestagen handenarbeid niets voor hun geestelijke ontwikkeling konden doen, moderne begrippen van akkerbouw bijgebracht, dan waren zij zeker nog welvarend. Wat het kiezen van andere beroepen bij de jongeren betreft, dit is een cosmopolitisch verschijnsel bij alle landbouwers. Britsch Indiërs en Javanen doen trouwens hetzelfde. Voorstanders van Hollandsche emigratie hebben overigens steeds het oog gehad op uitvoerproducten, nooit op die voor de binnenlandsche markt. Loonende uitvoerproducten zijn gevonden in rijst en citrusvruchten.
Wat Dr. Rutgers bedoelt met een rijst- en vruchtencultuur, waarvan de producten buiten Suriname afzet moeten vinden tegen prijzen, die belangrijk hooger zijn dan de binnenlandsche, is niet duidelijk.
Aan Dr. R. moet het toch bekend zijn dat de hoedanigheid dezer voortbrengselen zoo slecht is, dat niemand buiten Suriname ze koopt. De Surinaamsche rijst, die Ir. Van Dijk, vóór hij zijn proefbedrijf begon, aan rijstmakelaars te Amsterdam ter beoordeeling aanbood, werd daar als honden- of paardenvoer gequalificeerd. Ook de minderwaardige sinaasappelen, die hier uit Suriname in kisten worden aangevoerd, met slechts weinig smakelijke exemplaren, zullen wel nooit een markt vinden. Het voornemen der Hollandsche kolonisten is goede rijstsoorten en veredelde vruchten te kweeken en uit te voeren.
De fout, van ons mooie Suriname een kolonie van Aziaten gemaakt te hebben, wreekt zich nu.
Ik heb getracht een psychologische verklaring te vinden voor de tegenwerking, die de Hollandsche kolonisatie van Suriname steeds ondervonden heeft.
Dat de kolonisatie van 1845 zoo slecht was voorbereid, was te danken aan tegenwerking in leidende Kreolenkringen. Deze was eensdeels te verklaren uit de vrees voor verlies van prestige tegenover de negerslaven door het verrichten van veldarbeid door blanken, anderdeels uit vrees voor verlies van invloed op het bestuur, bij toenemende Hollandsche bevolking. Stelselmatig zijn de Hollandsche boeren tegengewerkt en geplaagd.
Later, toen men den slavenarbeid door Aziaten deed verrichten, stuitte Hollandsche kolonisatie op de belangen der plantagebezitters, die, hopende met de aan te voeren contractarbeiders hun ondernemingen te kunnen redden, alle subsidie voor Suriname te hunnen bate opeischten.
Thans blijkt het, dat de groote landbouw in Suriname met zijn te dure ingevoerde werkkrachten, de mededinging met andere tropenlanden, die over goedkoopen koeliearbeid beschikken, niet kan volhouden. De proef met Aziaten heeft 63 jaren geduurd, de mislukking was echter veel vroeger al duidelijk.
Thans meent men door het klein-landbouwbedrijf van Aziaten en Kreolen de kolonie in beteren toestand te kunnen brengen. Ik acht het plicht der regeering deze klein-landbouwers voor te lichten en aan een goede soort van rijst te helpen en hen ook behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van de goede soort sinaasappelboompjes.
Geraken de menschen hierdoor tot meer welvaart, dan kunnen zij tenminste door het betalen van belasting en landhuur iets teruggeven van het geld, dat Hollandsche belastingbetalers voor hen hebben opgebracht en nog opbrengen.
Daarmee zijn echter onze 400.000 werkloozen niet geholpen. Men vergete daarbij ook niet, dat de bevolking van Nederland met 100.000 zielen 's jaars aangroeit. Ook is een verbetering van den economischen wereldtoestand in afzienbaren tijd niet te wachten. Is men in leidende kringen zoo onkundig van het lijden, vooral moreel, van de werkloozen, die willen arbeiden en vooruitkomen en die bij een toebedeeld stuk brood, hun tijd moeten verbeuzelen?
Waarom grijpt de regeering deze gelegenheid niet aan, om de duizenden, die naar Suriname willen emigreeren, te helpen? De arbeiders, die den heer Van Dijk bijstaan in zijn proefbedrijf te Nickerie, schrijven brieven vol geestdriftigen lof over het klimaat en over hun werken.
Doch laat ik bij de zaak blijven.
Dr. R., die zich steeds een tegenstander van Hollandsche kolonisatie getoond heeft en slechts voor den druk van volksvertegenwoordiging en regeering zijn tegenkanting tegen het plan Pyttersen-Van Dijk opgegeven heeft, vraagt ‘waarom de emigratie naar Suriname met zooveel vertrouwen wordt aanbevolen’. Dit vertrouwen dan berust op de wetenschap, dat er honderdduizenden Europeanen sinds het begin dezer eeuw met goeden uitslag naar de tropen emigreeren en, daar slagen, en op de ervaring van den in Suriname als een der bekwaamste planters bekend staanden heer J.A. Liems, die zeer voorzichtig in zijn oordeelvelling, nooit een proef zou aanbevelen, die kans op slechten uitslag zou hebben.
Door zijn veertigjarige ervaring als landbouwer, door zijn adviezen voor grondbewerking en bevloering aan Aziatische en Kreoolsche landbouwers, staat hij in Suriname hoog aangeschreven.
Het stellen van een prognose verraadt wetenschap en kennis, bij den astronoom zoowel als bij den landbouwkundige, omdat de controle gemakkelijk is. De raad en voorspellingen van den heer Liems aan het landbouwproefstation zijn, wat de citruscultuur betreft, door de leiding van dit station in den wind geslagen, Cijfers en feiten hebben den heer L. in het gelijk gesteld. Men vergelijke hiervoor de ambtelijke mededeelingen van het station van 1929, welke door den heer L. werden bestreden, o.a. in de West-Indische Gids van Febr. 1930, met die van 1932 en 1933. De cultuur, die door den leider van het station eerst sterk werd ontraden, wordt nu warm aanbevolen. En slaat men de hoofdartikelen in De Surinamer van 4, 8 en 11 Juli 1920 na, die de heer Liems daarin als medewerker van de Redactie schreef, dan vindt men daar, in zijn kritiek op de voorstellen van het ‘Suriname-Studie-Syndicaat’, reeds voorspeld, hoe het land door een groot aantal Javanen niet tot