Neerlandia. Jaargang 38
(1934)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Voetspoor der vaderen | |
Nederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 31]
| |
Nederlandsche renaissance-gevels te Dantzig.
(Vermeulen. ‘Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst’.) Dantzigsche burgerboeken nog heel wat meer beeld- en steenhouwers uit Noord- en Zuid-Nederland ingeschreven; Cuny noemt de namen van velen hunner, terwijl ook Kernkamp in zijn ‘Baltische Archivaliën’ melding maakt van een aantal schilders, graveurs en andere kunstenaars, die volgens zijne nasporingen in de Dantzigsche archieven, aldaar hun bedrijf hebben uitgeoefend. Aangezien de meesten hunner echter geen kunstenaars van groote beteekenis zijn geweest, acht ik het niet noodig hun namen in dit artikel op te nemen. Van de talrijke Nederlandsche water- en vestingbouwkundigen, die verder in Dantzig werkzaam zijn geweest, heb ik in het artikel over de Nederlandsche koloniën in West-Pruisen reeds melding gemaakt. * * * Een ander centrum van Nederlandsche kunst, maar in een iets later tijdperk dan te Dantzig, is, zooals reeds in een vorig artikel aangestipt, de provincie Brandenburg geweest, en op kleinere schaal ook het onder denzelfden keurvorst staande land van Kleef. In het laatste zijn de overblijfselen van Nederlandsche kunst wel niet talrijk, maar toch belangwekkend, omdat zij betrekking hebben op Johan Maurits van Nassau, die bij verschillende gelegenheden ons Vaderland zulke onschatbare diensten bewezen heeft. Het vroegere Prinsenhof, door Pieter Post gebouwd, gelegen nabij den Friedenberg, in de richting van Xanten, en thans dienstdoende als hotel, heb ik al eerder vermeld. Van het fraaie park, met prachtige fonteinen enz., volgens aanwijzingen van den Amsterdamschen bouwmeester Jacob van Campen aangelegd, tot versiering van de keurvorstelijke residentie, is weinig meer overgebleven; bij den inval der Franschen in 1794, is bijna alles vernield. Een marmeren beeld van Pallas AtheneGa naar voetnoot1) is daarbij echter in hoofdzaak gespaard gebleven, al heeft het ook helm en speer en den rechterarm er bij ingeschoten, die gerestaureerd zijn. Dit beeld, indertijd door Vondel bezongen, is vooral merkwaardig om de daaraan verbonden geschiedenis. Het is n.l. een geschenk van de stad Amsterdam aan Johan Maurits geweest en in de jaren 1659/1660 door Artus Quellinus Sr. vervaardigd. Volgens Galland ‘Der Grosze Kurfürst und Moritz von Nassau 1893’ bevatten de rekeningboeken der stad Amsterdam een aanteekening nopens het ter zake aan Quellinus uitbetaald bedrag van achttienhonderd gulden en ook een resolutie van den Amsterdamschen schatmeester van 23 October 1659, waarbij aan den beeldhouwer opdracht werd verstrekt tot het maken van een Pallasbeeld, acht voeten hoog, op een voetstuk met vier dolphijnen, volgens model aan Heeren Burgemeesters vertoond, om ingevolge hunne order, aan Prins Maurits tot een fontein te Cleve vereerd te worden. Voorts is te Bergenthal nog aanwezig de ijzeren tombe voor den graaf, misschien volgens ontwerp van Jacob van Campen gemaakt. Hij schijnt daar echter niet begraven te liggen; volgens de legende is zijn lijk wel oorspronkelijk daar bijgezet, maar het is spoedig daarna naar Siegen overgebrachtGa naar voetnoot1). Ook dit monument hebben de Fransche republikeinen eerst willen vernielen, doch de Fransche overheid heeft dat belet en in 1811 bij de tombe een grafsteen doen plaatsen om de nagedachtenis van den Kleefschen Stadhouder te eeren. In de provincie Brandenburg zijn meer Nederlandsche kunstmonumenten over gebleven. Om bij Johan Maurits te blijven, voor wien, als reeds vroeger medegedeeld, Cornelis Rijckwaert het orde-slot Sonnenberg, als residentie van den graaf in zijne hoedanigheid van ‘Herrenmeister’ der Johanniter-orde in de Provincie Brandenburg verbouwde, treffen wij in de eerste plaats aan in de sacristie der slotkerk een door Bartholomeus Eggers vervaardigd borstbeeld van den graaf; verder hangt in de groote zaal van het slot, boven de schouw, een levensgroot portret van hem, ten voeten uit, geschilderd door Peter Nason, die als hofschilder ook verschillende leden der keurvorstelijke familie heeft gekonterfeit. Hoewel aan het kasteel in verloop van tijd veel is veranderd, is die groote zaal nog in hoofdzaak in haren oorspronkelijken toestand gebleven. Galland heeft een aantal aardige bijzonderheden omtrent denTuighuis te Dantzig.
(Vermeulen. ‘Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst’.) bouw van het slot, aan de hand van de brieven en rekeningen, in de archieven bewaard gebleven, daaromtrent | |
[pagina 32]
| |
Beeld van Pallas Athene te Kleef, door Quellinus.
medegedeeld: o.a. een memoriaal van 25 aan den graaf gestelde vraagpunten tijdens diens verblijf te Kleef; vragen van den bouwleider van allerlei aard, zoowel op technisch als op ander gebied, omtrent de bedoeling van den graaf, en hoe hij daar mede aan moest; bijv. over de betaling van de reiskosten van een paar nieuw aangenomen Hollandsche timmerlieden; hoe gehandeld moest worden met de doktersen apothekershulp als de Hollanders ziek mochten worden; alles uitvoerig door den graaf beantwoord. Of Rijckwaert ook de ontwerper van de verbouwing van het kasteel geweest is, wordt door sommigen betwijfeld; er wordt wel beweerd, dat het plan hem door den Stadhouder zou zijn verschaft. Als het laatste inderdaad waar is, zal het ontwerp wel opgemaakt zijn door Pieter Post, die overal - ook in Brazilië - zijn trouwe raadsman op bouwkundig gebied is geweest. Dat Rijckwaert ook het hoofdgebouw van het slot Schwedt bouwde en werkzaam is geweest bij de vestingwerken van Küstrin, heb ik al vroeger vermeld. Buitendien heeft hij gewerkt te Zerbst in Noord-Beieren aan den bouw van het slot, te Rügenwalde aan de verbetering van de haven, terwijl hij in Anhalt het slot ‘Oranienbaum’ gebouwd heeft, dat, naar ik meen, verbrand is. ‘Oranienibaum’ vormde met ‘Oranienburg’ in Brandenburg en ‘Oranienstein’ in Diez, het klaverblad van lustsloten, gesticht door de dochters van Frederik Hendrik; Henriette Catharina, gemalin van den Vorst van Anhalt stichtte ‘Oranienbaum’, Louise Henriette, gemalin van den Grooten Keurvorst ‘Oranienburg’, Albertine Agnes, gemalin van den Frieschen Stadhouder Willem Frederik ‘Oranienstein’. Wie nog eens een bedevaart doet naar het stamland, van ons Vorstenhuis, verzuime vooral niet dit laatste slot met zijn talrijke herinneringen aan de Oranjes en zijn overigens ook zeer belangwekkend museum te bezoeken. Hoewel door een Oranje-vorstin gesticht, mag het echter niet worden gerekend onder de Nederlandsche kunstwerken; het is n.l. gebouwd door den bekenden Franschen architect Daniel Marot, die onder meer het Koninklijk Paleis het Loo en het gebouw in het Lange Voorhout in Den Haag gebouwd heeft, waarin thans de Koninklijke Bibliotheek gehuisvest is.
In een vorig artikel heb ik ook den naam genoemd van den Nederlandschen architect Michael Matthias Smids, een Bredanaar van geboorte, die o.a. naam gemaakt heeft als bouwmeester van den keurvorstelijken stal in de ‘Breitestrasse’ te Berlijn, de bekroning van den toren der Mariakerk en verschillende particuliere huizen aldaar. Zijn hoofdwerk is geweest de gedeeltelijke verbouwing van het slot te Berlijn, in samenwerking met zijn leerling Arnold Nering. De tijdens de regeering van Frederik III, later als Frederik I, koning van Pruisen - dus in later tijd - aangebrachte, rijke inen uitwendige versieringen en belangrijke verbouwingen en uitbreidingen van dat slot zijn echter van de hand van den beroemden Berlijnschen bouwmeester - beeldhouwer Andreas Schlüter, den Jongere. De voornaamste zaal in dat slot, bestemd voor groote plechtigheden, was oorspronkelijk de z.g. ‘albasten zaal’, die in veel opzichten groote overeenkomst vertoonde met het Koninklijk Paleis, vroeger Raadhuis, te Amsterdam; dat is niet te verwonderen, want de beeldhouwer Simon Bosboom een van de voornaamste medewerkers aan het Amsterdamsche raadhuis, heeft ook gewerkt aan het Berlijnsche slot. De ‘albasten zaal’ is in 1728 als middelpunt van de ceremoniën verdrongen door de z.g. ‘witte zaal’, en heeft nadien voor niet veel meer dienst gedaan dan meubelmagazijn. Oorspronkelijk waren daarin opgesteld de standbeelden der 11 keurvorsten van Brandenburg: Frederik I, Frederik II, Albrecht Achilles, Johan Cicero, Joachim I, Joachim II, Johan George, Joachim Frederik, Sigismund, George Wilhelm, en Frederik Wilhelm, waaraan later nog toegevoegd werd dat voor Frederik III, den lateren koning Frederik I van Pruisen; al die beelden zijn van de hand van Barth. Eggers, die ook het monument in de St. Jacobskerkte 's-Gravenhage, voor den Admiraal Wassenaar van Obdam heeft vervaardigd; zij staan thans in de ‘witte zaal’, in nissen in de dammen tusschen de vensteropeningen. De ‘witte zaal’ bevat nog meer werken van Eggers, n.l. de standbeelden van Julius Cesar, Constantijn den Groote, Karel den Groote en Keizer Rudolph, terwijl ook 6 gipsen relieftableaux, eveneens oorspronkelijk bestemd voor de albasten zaal, vrij zeker van hem afkomstig zijn. Die ‘keurvorsten- en keizerbeelden’ met de allegorische reliefs, hebben tezamen één geheel uitgemaakt, strekkende tot verheerlijking van den Grooten Keurvorst. Gurlitt, die deze meening heeft bestreden, heeft de reliefs, in plaats van aan Eggers, toegeschreven aan Andreas Schlüter den Jongere. Volgens Galland is echter de stijl daarvan zoo door en door Nederlandsch en doen zij zóó sterk aan de school van Quellijn denken, dat Barth. Eggers, die de standbeelden heeftGroote wandschilderij in de marmeren zaal van het Slot te Potsdam van Jacob Vaillant.
(Prof. Ed. Heyck. ‘Der Grosze Kurfürst’.) | |
[pagina 33]
| |
gemaakt, ook wel de schepper van de reliefs moet geweest zijn; waarvoor ook nog pleit een, in de archieven aanwezige, brief van Eggers van het jaar 1680, waarin sprake is van 6, door hem vervaardigde, beeldhouwwerken, waarmede moeilijk anders dan die reliefs bedoeld kunnen zijn. Dat de naam van Schlüter er mede in verband gebracht is, meent hij aldus te mogen verklaren, dat de oorspronkelijke marmeren reliefs van Eggers gebroken zijn, en dat Schlüter van de stukken, zooveel noodig na herstelling, de afgietsels in gips heeft gemaakt, die nu in de ‘witte zaal’ aanwezig zijn. Ook het grafmonument in de Mariakerk te Berlijn, voor den veldmaarschalk van Sparr, werd vroeger aan Eggers toegeschreven; Galland heeft evenwel onomstootelijk bewezen dat dit van den ouderen Artus Quellinus afkomstig is; in ieder geval is ook dat dus een Nederlandsch kunstwerk. Van den, al in een vroeger artikel vermelden, prachtigen Lustgarten bij het slot, onder de leiding van Memhardt, door Nederlandsche tuinarchitecten aangelegd en door Nederlandsche beeldhouwers kwistig met fonteinen en andere beeldhouwwerken versierd, is weinig meer overgebleven, sedert koning Frederik Wilhelm I er een exercitieterrein voor zijn troepen van heeft gemaakt. Daarentegen bevat het Potsdammer slot nog talrijke stukken van Nederlandsche kunst, vooral in de z.g. ‘marmeren zaal’. Onder de reusachtige allegorische schilderijen, die de wanden van deze zaal versieren, die sterk doet denken aan de Oranjezaal in het Huis ten Bosch, zijn er twee van Theodoor van Thulden uit 's Hertogenbosch, leerling van Rubens, de eene voorstellende de geboorte van kroonprins Friedrich, de andere den vrede van St. Germain in 1679; en één van Jacob Vaillant, eene allegorie op den Grooten Keurvorst. De marmeren zaal in het Slot te Potsdam. (Prof. Ed. Heyck. ‘Der Grosze Kurfürst’.)
Koning Frederik de Groote heeft daaraan later door Amadeus van Loo een zolderschildering doen toevoegen, voorstellende de ‘Vergötterung des Groszen Kurfürsten’. Tegen de dammen tusschen de vensters staan de standbeelden van vier Oranje-vorsten: Willem de Zwijger, Maurits, Frederik Hendrik en Willem II, alle van de hand van Frans Dusart; de eerste drie komen op de afbeelding voor; de gelaatstrekken van Maurits en Frederik Hendrik zijn daarop duidelijk te onderkennen. Volgens Galland heeft die beeldhouwer ook een standbeeld voor den Grooten Keurvorst op jeugdigen leeftijd vervaardigd, in opvatting en uitvoering geheel overeenstemmende met die van de 4 Oranje-vorsten, dus blijkbaar bij de groep behoorende. Een tijdlang heeft dat beeld in het Charlottenburgsche Slotpark gestaan; thans is het ook ondergebracht in het Slot te Berlijn. In het Slotpark Sans-Souci bevond zich nog niet lang geleden een groep van acht marmeren borstbeelden van een Nederlandschen kunstenaar afkomstig; bij het publiek stonden zij bekend als ‘de Oranjes’. Zij stelden voor Maurits, Frederik Hendrik en Amalia van Solms, Willem II en Maria Stuart, den Grooten Keurvorst en Louise Henriette, en - vermoedelijk - Philips Willem, den oudsten zoon van Willem I. Galland heeft ze in ‘Hohenzollern und Oranien’ uitvoerig beschreven. Blijkens ontvangen inlichtingen zijn zij thans niet meer aanwezig; waarschijnlijk wegens bouwvalligheid opgeruimd. Toen Galland ze in 1911 beschreef, verkeerden zij trouwens reeds in zeer verwaarloosden toestand. Onder den opvolger van den Grooten Keurvorst, Frederik III, later als Frederik I de eerste koning van Pruisen, zijn voornamelijk Fransche en Duitsche kunstenaars in Brandenburg werkzaam geweest. Toch noemt Prof. Ed. Heyck in zijn levensbeschrijving van den koning nog verschillende Nederlanders. De Haagsche | |
[pagina 34]
| |
schilders Terwesten en Peter de Coxes zijn de scheppers geweest van vele plafondschilderingen in de sloten te Berlijn, Oranienburg en Charlottenburg; Abraham Cornelisz. Begeyn (Bega) heeft de gobelins ontworpen, met afbeeldingen uit het leven van den Grooten Keurvorst. Volgens dezen schrijver is ook het denkbeeld tot de stichting van de Berlijnsche kunstacademie, in 1696 door den keurvorst opgericht, van Terwesten uitgegaan, in navolging van de te 's Gravenhage bestaande inrichting. Dat, buiten de hierboven genoemde kunstenaars, nog vele andere Nederlandsche schilders, graveurs en beeldhouwers, als de Honthorsten, Govert Flinck, Nicolaas Willing, Andreas Vaillant, Artus Sitte, om maar enkelen te noemen, voor de Brandenburgsche keurvorsten werkzaam zijn geweest, is algemeen bekend. * * * Hoewel in het vorenstaande slechts een beperkt aantal werken besproken zijn, waarvan het vast staat, dat zij van Nederlanders afkomstig zijn, en het aantal scheppingen van Nederlandsche kunstenaars, of onder Nederlandschen invloed tot stand gebrachte kunstwerken, ook in Brandenburg grooter is, zal ik het hierbij laten. Echter wil ik nog gaarne eenige mededeelingen doen omtrent één bijzonder gebied der Nederlandsche kunstnijverheid, n.l. dat der kerkklokken. Het is n.l. zeker niet van algemeene bekendheid, dat er in Noord-Duitschland talrijke kerkklokken zijn, die eeuwen geleden in de Nederlanden zijn vervaardigd, en waarvan de ouderdom van enkele tot op de middeleeuwen terug gaat. Bij de meeste van die klokken behoeft geen twijfel te bestaan, of men hier met Nederlandsch fabrikaat te doen heeft; niet alleen zijn n.l. van vele de opschriften in het Nederlandsch, maar zij vermelden bovendien den naam van den gieter, naast het jaartal van de vervaardiging. R.A. Feith maakte in zijn reeds vroeger vermeld artikel in het Tijdschrift voor Geschiedenis en Aardrijkskunde van 1898 gewag van een paar Nederlandsche klokken; één in de St. Catharina kerk, en één in de St. Gotthardtskerk, beide in de stad Brandenburg, vermeld in het werk van R. Bergau: ‘Inventar der Bauund Kunstdenkmäler in der Provinz Brandenburg’. De eerstgenoemde klok draagt het opschrift: Yohannes gaf men die name my,
yen Yaer MCCCC en ide LXXII daerby;
Henric Weghemens heeft my ghemaect;
God heb lof ende wel gheraect.
De tweede heeft tot opschrift: Me heft geghoten meester henigh van peine;
de dode bewene ick grot vn cleine;
de levendighe rope ich to godesdienste vn eren;
blixem döre hilpe ich afkeren.
Anno MsupCCCCoLXIo.
Een Deensch architect, F. Ulldall, die bijzondere belangstelling voor dit onderwerp gevoelde, heeft nadien tal van torenklokken, niet alleen in Noord-Duitschland, maar ook in Denemarken en elders, onderzocht en afdrukken van de daarop voorkomende opschriften en versieringen gemaakt, en deze ten geschenke aangeboden aan het Rijksmuseum te Amsterdam, met eene bijbehoorende toelichting. De verslagen omtrent 's Rijks verzamelingen van Geschiedenis en Kunst bevatten uitvoerige beschrijvingen van die onderzochte klokken, tezamen 32 nummers. De overgroote meerderheid daarvan bevindt zich in Duitschland, vooral in Sleeswijk-Holstein, een achttal zijn er in Denemarken, één in Zweden en één in IJsland. Dat deze lijst stellig onvolledig is, volgt reeds hieruit, dal de twee Brandenburgsche klokken, hierboven vermeld, niet in Ulldall's opgaven voorkomen. De meeste dier klokken dagteekenen uit de eerste helft der 16de eeuw; eenige uit de 15de eeuw; slechts twee zijn in de 17de en 18de eeuw vervaardigd; de oudste, n.l. de groote klok ‘Osanna’ te Dänischenhagen in Zuid-Sleeswijk, is van 1435. Vele van die klokken zijn gegoten door de vermaarde klokkengietersfamilie Van Wou, uit Kampen; een paar dragen den naam van Henric van Campen, volgens Ulldall vermoedelijk een bloedverwant van de Van Wous; enkele zijn gemaakt door leden der Mechelsche familie Weghenens, welke naam ook vóórkomt op één der genoemde Brandenburgsche klokken. Eeuwenlang zijn die klokken geregeld in gebruik geweest; men behoeft niet te vragen of die klokkengieters ook meesters in hun vak waren! F. DEKKER. |
|