Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Het Wilhelmus.Wij willen in dit artikel over ons volkslied vier vragen beantwoorden. Wanneer werd het geschreven? Door wien? Wat is de bedoeling? Welke is de verhouding tusschen de in het lied geteekende figuur en de historische persoon van Willem van Oranje?
1. In 1567, nadat het voorspel van den tachtigjarigen oorlog was geëindigd en het eigenlijke drama begon, was Oranje naar Duitschland gevlucht, hoewel hij het deed voorkomen, dat hij een reis maakte, om zijn ‘eigen affaren’ te regelen. Door deze overgroote politieke voorzichtigheid verspeelde hij zijn oudsten zoon, dien hij anders ongetwijfeld uit Leuven zou hebben meegenomen. Op den Dillenburg voltrok zich in hem een innerlijke verandering door de wederwaardigheden des levens en hier werden plannen beraamd, om de Nederlanden uit hun benard lot te verlossen. Op 5 October 1568 trok de prins met zijn leger bij Stockhem over de Maas. Alva, die den overtocht een meesterstuk van krijgsmanskunst achtte, zoodat hij zich verwonderd afvroeg, of de prinselijke soldaten vogels waren, die vliegen konden, gaf hem geen kans voor een gevecht. De dichter van het ‘Wilhelmus’ noemt verachtelijk: vrees voor den vijand, hetgeen de andere partij: wijs beleid zou noemen; want de Limburgsche steden openden hare poorten niet voor den prins en deze moest weldra zijn leger wegens geldgebrek afdanken. Aan dezen veldtocht danken wij het meest teekenende couplet: Als een prins opghesetenGa naar voetnoot1))
Met mijner Heyres cracht
Van den Tyran vermetenGa naar voetnoot2))
Heb ick den Slach verwacht.
Die bij Maestricht begravenGa naar voetnoot3))
Bevreesde mijn ghewelt:
Mijn Ruyters sach men draven
Seer moedich door dat Velt.
Bijna woordelijk vindt men deze regels in een ‘bewegliche Demonstration’ tot lof van prins Willem van Oranje, een pamflet, dat in 1572 te Wezel is gedrukt, maar dat reeds vroeger, eenigszins anders misschien, moet zijn uitgegevenGa naar voetnoot4)). Daarom behoeft men niet aan te nemen, dat 't eerie rijmwerk het andere heeft gekend. Rondom het ondernemen van den prins is een zekere bewustzijnsverenging geweest; dezelfde gedachten werden met bijna dezelfde woprden geuit. Beide liederen zijn tusschen 1568 en 1570 geboren in een zeer bepaalde omgeving en geladen met een eigenaardige stemming.
2. Hier naderen wij dus de tweede vraag: Wie is de dichter? Sinds het begin der zeventiende eeuw wordt het gedicht toegeschreven aan Marnix, later ook aan Coornhert, soms aan Saravia, predikant van den prins. Alleen Saravia leefde in de zooeven aangeduide sfeer, hetgeen uit een preek van September 1568 blijkt. Moet hij daarom de dichter van het lied zijn? Het auteurschap kan niet worden vastgesteld. Wel is het intusschen merkwaardig, dat de felle eenzijdige Calvinist Marnix en de verzoeningsgezinde middenman Coornhert beiden als de dichters gelden. Coornhert eindigt zijn driespraak ‘Pacifijc, Catholijc en Ghereformeerde’ met de volgende woorden van Pacifijc: ‘Sacht, sacht! mannen, toont sulcken onchristelijcken bitterheit niet, wildij Christenen schijnen. Laet vaeren die hatelicke schantnamen, ende doet blijcken met die vriendelijcke liefde, dat ghij Christus jongeren zijt’. Het ‘Wilhelmus’ is ongetwijfeld Calvinistisch gekleurd, maar het bevat geen enkelen regel, die den andersdenkende zou kunnen kwetsen. Pacifijc had het kunnen schrijven. 't Is het lied van een ‘soldat inconnu’ uit 's prinsen omgeving, die eenvoudig en ongekunsteld, zonder origineele, maar ook zonder valsche beeldspraak, heeft weergegeven, wat men daar van den prins verwachtte en in hem zag. Het ‘Wilhelmus’ geeft den grootsten gemeenen deeler van het Christelijk geloof dier dagen. Het was en is een algemeen lied, geen partijlied. 3. Doel van het lied was: de verdediging van den prins, de bemoediging van zijn openlijke en heimelijke aanhangers, de prediking van geloof en godsvrucht. Drie beschuldigingen werden in de Nederlanden tegen Willem van Oranje ingebracht: hij was geen Duitscher, maar opgevoed aan het Bourgondisch-Fransche, Spaanschgezinde Brusselsche hof; hij was smadelijk gevlucht, toen Alva kwam; hij had zich schuldig gemaakt aan het kwaad der felonie, de ontrouw van den leenman tegenover zijn wettigen leenheer. Daarom begint het lied: Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet....
Velen zeggen, dat met Duytsch bedoeld wordt: Dietsch, Nederlandsch, en dat hier gezinspeeld wordt op de stammoeder Johanna van Breda, die in 1403 huwde met Engelbrecht van Nassau. Als het ‘Wilhelmus’ geschreven wordt, weet de prins weer, dat het bloed van die stammoeder door hem heenstroomt, te meer, omdat hij in de Nederlanden zijn opdracht ontving en de Spaansche tyrannie hem 't hart doorwondde. Waarschijnlijker is het echter, dat de dichter eenvoudig wil zeggen: het ontduitschings-proces aan het Brusselsche hof schudt prins Willem thans van zich af; hij is weer thuis op den Dillenburg; hij is weer de Duitscher, zooals het leven hem wilde. Maar dan is toch met ‘vaderland’ speciaal het Nederduitsch gebied bedoeld, het Nederlandsche gebied, over alle ijdele grenzen van stammen en dialecten heen. Men kende in die dagen England en France, maar nog niet Nederland. De groot-Nederlanders van de zestiende eeuw, die er ongetwijfeld waren, gebruikten gaarne het toen nog nieuwe woord: vaderlandGa naar voetnoot+). De tweede beschuldiging luidde: hij is gevlucht! Ja, inderdaad, hij is gevlucht! Hij had het halfslachtige, laffe, veinzerige bestaan aan Spaansche zijde opgegeven; door de omstandigheden gedwongen, maar ook door eigen innerlijke keuze, was hij thans bereid tot den opstand. Hij was gevlucht.... voor den tyran. Maar wie voor den tyran vlucht, is niet laf. Heel Europa weet trouwens, dat het geslacht Oranje een oud heldengeslacht is, dat Willem van Oranje een der paladijnen was van Karel den Groote en dat de titel prins van Oranje nooit kan worden geschonken aan een lafaard! Een prince van Oraengien
Ben ick vrij (d.i. zeer) onverveert.
David, de groote koning van Israel, is toch ook gevlucht ....voor Saul den tyran. Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uit alder noot,
Een Coninckrijk ghegheven
In Israel soo groot.
Hier is het, alsof de dichter schrikt. Wat zou men | |
[pagina 47]
| |
kunnen denken? Dat het er den prins om te doen is, de koningskroon te verkrijgen? Maar zoo is het niet. Het prinselijk gemoed verlangt naar een andere kroon: ....dat ick mach sterven
Met eeren in dat Velt,
Een eeuwich Rijck verwerven
Als een ghetrouwe Heldt.
De derde beschuldiging is, dat hij den eed van trouw aan zijn wettigen leenheer heeft gebroken. Grootste zonde der feodale Middeleeuwen! De feitelijke waarheid is deze, dat de prins in 1568 een slag om den arm hield; voor zijn ouderwetsch geweten was de felonie toen ook nog wel het grootst denkbare kwaad. Hij redde zich met het sofisme, dat hem misschien van Fransche zijde is ingefluisterd: het gaat niet tegen den koning, maar tegen diens tyrannieke vertegenwoordigers in de Nederlanden! Het ‘Wilhelmus’ zegt feitelijk meer dan de prins in het jaar 1568 of 1570 zou willen toestemmen; het is in dit opzicht Calvinistischer dan de man, dien het bezingt. Het Calvinisme bracht zijn eieren recht mee. Wel is de overheid (aldus leert Calvijn) van Godswege ingesteld en zijn alle onderdanen haar gehoorzaamheid verschuldigd, maar de volksmagistraten hebben den plicht, vorstelijke willekeur te breidelen, wanneer deze tegen Gods wetten ingaat. Gods wetten schrijven, naar Calvinistisch inzicht, allereerst voor, dat Gods woord volgens de Schriften moet worden verkondigd, opdat het zijn werk kan doen aan menschenharten. Daarom zegt het ‘Wilhelmus’: Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert,
en nogmaals, in het laatste couplet: Voor Godt wil ick belijden
End sijner grooten Macht,
Dat ick ten gheenen tijden
Den Coninck heb veracht;
maar het gedicht eindigt met het opstandige: Dan dat ick Godt den Heere
Der hoochsten Majesteyt
Heb moeten obedieeren
In der Gherechticheyt.
Zie hier de bedoeling van het ‘Wilhelmus’. Voor alle Nederlanders, die hartstochtelijk verlangen naar de oude vrijheden en de nieuwe vrijheid des geloofs, is het duidelijk, wat de prins, die van Duitschen bloede is en onvervaard, wil: de verlossing van de Spaansche tyrannie. Bovendien wil het ‘Wilhelmus’ de ware godsvrucht brengen: niet door een leger, niet door geweld zal God het land verlossen, ook al kan het geweld in deze bedoeling niet worden gemist, maar door het gebed van alle ‘oprechte’ Nederlanders (derde couplet). God is souverein en de redding komt niet, als de menschen die begeeren, maar als het Zijn tijd is. Ook in den nood is Hij nabij. Het hart der vromen moet zoo gevormd zijn, dat 't Hem altijd kan loven (twaalfde couplet).
4. Wij naderen de laatste vraag: Welke is de verhouding tusschen de in het lied geteekende figuur en de historische persoon van Willem van Oranje? Reeds is aangeduid, hoe het ‘Wilhelmus’ anticipeert op den prins, zooals deze zich later ontwikkelen zou. ‘Dit is het allermerkwaardigste van dat wonderlijke lied Wilhelmus van Nassouwe, dat het, in 1568, eigenlijk zingt van een prins Willem, die er nog niet was, dat 't hem doet spreken in tonen, die hij zelf nog nauwelijks had laten hooren, dat 't hem meer weerspiegelt dan weergeeft’ (Huizinga). Er zijn boeken en liederen, die de ziel beschrijven, en andere, die haar verkondigen. Van Dickens' romans en de ‘Camera Obscura’ kan men zeggen, dat ze de ziel beschrijven, maar Dostojewski's boeken en Rembrandts beelden verkondigen de ziel. Het ‘Wilhelmus’ van 1568 of 1570 verkondigt de ziel van Willem van Oranje. Wanneer hij in die jaren gestorven was, zou niemand geweten hebben, dat deze uiterst bekwame, maar ook eerzuchtige en vaak genotzieke edelman werkelijk beantwoord heeft aan de heldenfiguur van het ‘Wilhelmus’ Juist in deze jaren is de prins innerlijk gegroeid, maar een zoodanige groei openbaart zich nooit onmiddellijk. Hij is gegroeid door het leed, waarvan meester Eckart zegt, dat het een snel dier is, om de volkomenheid te bereiken en Strindberg, dat 't het onkruid der ziel verbrandt. Het leed stormde in die jaren op hem af. Leed om al 't verloren aardsche goed! Leed om zijn mislukte tweede huwelijk! Leed - waarschijnlijk niet zonder schuldbesef! - om den verloren zoon Philips Willem! Leed om het lot der geliefde Nederlanden! Willem van Oranje is geen gemoedsmensch. Men hoort en leest van hem zelden een woord, dat ontroert. Ook in dit opzicht is hij een ‘Zwijger’. Maar ineens bespeurt men in zijn brieven of in de uitspraken, die van hem zijn overgeleverd, dat hij toch wel een hart heeft en dat de dichter van het ‘Wilhelmus’ zijn ziel verkondigt in het zevende couplet: Niets doet mij meer erbarmen
In mijnen wederspoet....
Natuurlijk idealiseert het lied den prins. De historische Willem van Oranje was een mensch met zijn tegenspraak, Echt menschelijke spanningen bepaalden hem als leider en genie: eerzucht, al werd die later sterk gesublimeerd, èn behoefte, om door regeeren te dienen; verlangen naar weelde en genieting èn offergezindheid; vreemd aandoende voorzichtigheid èn onverzettelijke moed; politieke verstandelijkheid èn Godsvertrouwen. Het ‘Wilhelmus’ idealiseert hem, omdat het den eenen kant van zijn persoonlijkheid geeft.
***
Ons zij een slotontboezeming gegund. Het ‘Wilhelmus’ is misschien het eenige volkslied, dat niet sentimenteel het plekje grond, waar men geboren werd, verheerlijkt, noch uitloopt op een ‘right or wrong, mij country’, maar dat eindigt met het profetische woord: gerechtigheid. Daarom het eenige volkslied, dat in onzen tijd, die heenstreeft naar volkereneenheid, ondanks allen tijdelijken schijn van het tegendeel, recht van bestaan heeft, d.w.z. een volledig recht, om te worden gezongen. Daarom is het ‘Wilhelmus’ niet een volkslied, dat alleen de oude, in natiën verdeelde wereld beschrijft, maar een volkslied, dat, ofschoon het een volkslied is, een nieuwe wereldorde verkondigt. Wie van deze verkondiging niet wil weten, is niet, als Willem van Oranje: een pijl van verlangen naar den anderen oever. Voor zulk een mensch is het ‘Wilhelmus’ een volkslied naast dat van andere natiën, maar voor dengene, die zich innerlijk wendt naar den bond der volkeren, is het, door zijn slotwoord: gerechtigheid, het volkslied.
Dr. J.C.A. FETTER. Het gantsche huys van Nassau is geheelijck ten dienste van dese landen, ende gheen verlies van vrienden, kinders, maeghen ende broeders ons daeraff en sal cunnen aftrekken. |
|