Neerlandia. Jaargang 37
(1933)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVoetspoor der vaderenNederlandsche invloed in het buitenland in het verleden.
| |
[pagina 18]
| |
algemeen erkende feit bestaan, dat Nederlanders met het in cultuur brengen zijn begonnen en het, vooral voor dien tijd geweldige, werk in hoofdzaak onder Nederlandsche leiding is tot stand gebracht. Terwijl dit groote werk in het gebied van de Neder-Wezer en de Neder-Elbe werd uitgevoerd, werden, vermoedelijk door den invloed van den heiligen Vicelinus, den beroemden stichfer van het klooster Neu-Münster, die uit eigen aanschouwing met het werk in het Bremensche bekend was, nederzettingen gesticht in het Westelijk deel van Holstein. Dit land was nooit in handen van de Slaven geweest; het klooster Neu-Münster lag niet ver van de grens van het Slavengebied. Dat ook onder deze kolonisten veel Hollanders geweest zijn, valt uit verschillende oorkonden af te leiden. In eene van den Holsteinschen regent Albert van Orlamunde van 10 Januari 1221 wordt bijv. een landstreek aldaar aangeduid als gelegen ‘tusschen de Saksers en de Hollanders’. Ook pleit daarvoor eene verordening van den Deenschen koning Christiaan I van 1470, waarbij hij in het ambtsgebied van den Welterschen Marsch en den Krempener Marsch het Hollandsch recht afschaft en vervangt door het Holsteinsche recht: eveneens een oorkonde van 1450, bevattende een volledig contract, waarbij Johannes van Kampe voor zichzelf en anderen een goed te Lufteringe verkoopt, welke verkooping geschiedde voor den schepen van Crons-Moor (waarschijnlijk het tegenwoordige Cranz-Moor), tot welke banne het goed behoorde, en waarin onder meer wordt vermeld, dat het goed aan den kooner zal worden gelaten ‘alse in den Hollanderschen Banne en recht is’, en waarbij vrijwaring binnen jaar en dag beloofd wordt, ‘alse en Hollander en recht is’. Ook wordt in een oorkonde van aartsbisschop Adalberto van 1146, betrekking hebbende op een overeenkomst, gesloten met den prior van het klooster Neu- Münster, Vicelinus, gesproken van twaalf gecultiveerde Hollandsche stukken land en een nog niet in cultuur gebrachte Hollandsche hoeve. In het aangrenzende land Wagrië, dat door Hendrik de Leeuw, den leenheer van Adolf II, eerst op de Slaven veroverd moest worden, zijn ook Nederlandsche ko1onies geweest. Volgens de kroniek van HelmoldGa naar voetnoot1)) zond Adolf, omdat het land verwoest was, ‘boden naar alle wereldstreken uit; naar Vlaanderen, Holland, Utrecht, Westfalen, Friesland, en liet bekend maken, dat al diegenen, die niet genoeg grond bezaten, met hunne gezinnen over konden komen, om voortreffelijke, uitgestrekte, vruchtbare landerijen te verkrijgen, in streken met overvloed van visch en vleesch, en voortreffelijke weiden’. Ook tot de Holsteiners en Stormarers richtte hij zich. Bij de verdeeling van de gronden der Slaven gaf hij de veiligst gelegene aan zijne Holsteiners en Stormarers, de minder veilig gelegene aan de overige kolonisten, die dan ook volgens het verhaal van Helmold, deerlijk van de invallen der Mecklenburgsche Slaven te lijden hebben gehad. In enkele oorkonden betreffende dat gebied is sprake van een ‘Hollanderschat’ of een ‘Hollander gravenschat’, d.w.z. een schatting of cyns, waaraan juist de Hollandsche kolonisten onderworpen waren. Op een ‘Hollanderschat’ heeft o.a. betrekking een oorkonde van den Holsteinschen graaf Gerhard II of de Blinde, van 1 November 1288. over een, voor den toenmaligen bisschop van Lubeck, Burchard van Serkem getroffen regeling, waarin o.m. het volgende wordt gezegd: ‘Bovendien hebben wij met den Heer bisschop een ruil gesloten, wegens den ons toekomenden en opgebrachten cijns, die ‘Hollander gravenschat’ genoemd wordt en jaarlijks van de volgende dorpen geheven wordt, n.l. Uthin, Nyzendorpe, Juncvrowenorde, Nündorf, Bochholt en Zarnikowe’. Die ‘gravenschat’ was een belasting, welke de Hollandsche graven hieven van de vrije, maar niet riddermatige, inwoners in die districten, waar zij de hoogste, rijksonmiddellijke overheid uitmaakten; adel en geestelijkheid waren door privilegiën van die belasting vrijgesteld of hadden in de plaats daarvan militaire of andere verplichtingen te vervullen. Dit wijst weder duidelijk op het bestaande streven om de kolonisten zooveel mogelijk in dezelfde omstandigheden te doen verkeeren als in hun eigen land, dus het ‘Hollandsche recht’ ook in den vreemde op hen toe te passen. Vermoedelijk heeft er ook in de nabijheid van Kiel een Nederlandsche nederzetting bestaan; daarop zou wijzen een plaatsje ‘Flemhude’, (ik weet niet of het nog bestaat) en een ‘Vlaamsche straat’ in Kiel. Ook in Lauenburg en in Mecklenburg zijn Nederlandsche ko1onies geweest: de kolonisten, die zich daar, nadat het land door Hendrik de Leeuw na een hardnekkigen strijd op de Slaven veroverd was, gevestigd hebben, zijn echter in hoofdzaak Westfalers geweest. De Nederlandsche kolonisten in Mecklenburg hebben een zeer werkzaam aandeel genomen in de verdediging van de vesting Mecklenburg tegen een inval van de Slaven; bij de inneming van de stad is de gebeele mannelijke bevolking over de kling gejaagd en zijn de vrouwen en kinderen door den vijand medegevoerd: van de geheele Nederlandsche nederzetting is niets overgebleven. Van veel grooter beteekenis zijn geweest de Nederlandsche kolonies in Brandenburg. De kroniek van Helmold vermeldt, volgens von Wersebe, daaromtrent het, in het kort, hier op neerkomende: ‘dat na de overwinning van Hendrik de Leeuw op de Obotrieten Albrecht de Beer ook het land van de Britzianers en Sfodramers en andere, aan Havel en Elbe wonende, Slavische volken veroverde, en nadat de Slaven die landen grootendeels verlaten hadden, hij afgezanten zond naar Utrecht en de Rijnstreken en ook naar de Hollanders, Zeeuwen en Vlamingen, die veel van de overstroomingen door de zee te lijden hadden gehad. om hun woonplaats in het veroverde land aan te bieden; die vreemdelingen zouden zich niet alleen in het bisdom Brandenburg en bij Havelberg hebben gevestigd, daar kerken hebben gebouwd en de inkomsten der tienden helangrijk hebben doen aangroeien, maar de Hollanders zouden ook begonnen zijn met het bebouwen van den linker Elbe-oever; van het s1ot Salzwedel af zouden zij bezpten hebben ..al het land, dat Balsamerland en Marscinerland wordt genoemd, zeer veel steden en dorpen, tot aan het Bohemerwoud’. Wanneer men deze regelen klakkeloos aanneemt, zou de streek tusschen Salzwedel, (dicht bij de grens van Mecklenburg) en het Bohemerwoud, dus pl.m. de grens tusschen Beieren en Bohemen, over een groote breedte, geheel zijn ontvolkt geworden en nieuw bezet met kolonisten, in hoofdzaak uit het graafschap Holland, Zeeland en Vlaanderen; alzoo een gebied heel wat grooter dan de laatstgenoemde landen zelf. Is dit op zich zelf al onwaarschijnlijk, nog minder aannemelijk wordt het door het feit, dat de Hollandsche en Vlaamsche kronieken van dien uittocht geen melding maken. Bovendien heeft Helmold hier gesproken over sommige gebieden, waar, volgens von Wersebe, Albrecht de Beer nooit iets te zeggen heeft gehad. | |
[pagina 19]
| |
Helmold moet hier dus, zooals von Wersebe en Rudolph beweren, wel overdreven hebben. Maar al is van een aaneengesloten bevolking van die streek door Nederlandsche kolonisten geen sprake geweest, toch zijn er in de Altmark en de Prignitz, in het Maagdenburgsche, in Anhalt, in de omgeving van Jüterbock, in Thüringen in Keur Saksen en den Neder Laussitz en in 't Meissensche, alle in het bedoelde gebied gelegen, meer of minder belangrijke Nederlandsche, vooral Vlaamsche nederzettingen geweest. Vooral de kolonie in het Balsamerland, de tegenwoordige Altmark, met Stendal en Seehausen als brandpuntenGa naar voetnoot1)) en aan de andere zijde van de Elbe die in de omgeving van Jüterbock waren belangrijk; terwijl zelfs de scepticus von Wersebe heeft moeten toegeven, dat vrij zeker ook in de Ukermark en de Mittelmark van Brandenburg Vlaamsche kolonies hebben bestaan. In Thüringen, de Lausitz en het Meissensche zijn die nederzettingen in hoofdzaak ontstaan door toedoen van de kloosters; een groot aandeel hebben daarin gehad de Cisterciensers, die uit het klooster Altencampen, bij Meurs, vlak bij de Nederlandsche grenzen, naar Walkenried en andere dochterkloosters werden overgebracht, en vele Vlamingen daarheen mede namen. De aanwezigheid van Nederlandsche kolonies is niet alleen uit oorkonden af te leiden, maar ook uit bijzondere gebruiken en rechten, die in eenige der genoemde landstreken voor een deel der bevolking nog eeuwen lang hebben bestaan. Over eenige dier gebruiken moge ik hier een enkel woord mededeelen. In de ‘Goldene Aue’, in Noord Thüringen, in de ambten Heringen en Kelbra, onderscheidden zich de afstammelingen der oude kolonisten nog in de 19de eeuw door 'n bijzonderen rechtstoestand en door hunnen naam ‘Fläminger’ van hunne medebewoners. Een zeer merkwaardig gebruik was bij die ‘Fläminger’ in de stad Heringen en in de dorpen Görsbach en Berga, in zwang, nl. de ‘Kirchgang’. De Borchgrave heeft daaromtrent uitvoerige mededeelingen gedaan. Of het nog bestaat, is mij onbekend; in 1865, toen de Borchgrave zijn boek schreef, nog wel. Die ‘Kirchgang’ was een ceremonie, die bij huwelijken verplicht was, en als bewijs strekte, dat overdracht van goederen daarbij inderdaad, volgens ‘Vlaamsch recht’ had plaats gehad. Zij bestond daarin, dat de ‘Fläminger’, wanneer hij in het huwelijk was getreden, op een dag in de week, waarop een godsdienstoefening werd gehouden, zich naar de kerk begaf, in gezelschap van zijne echtgenoote en drie Fläminger, onder aanvoering van den schout, en dan na afloop van de preek op het altaar een vastgesteld offer neerlegde. Daarvoor kreeg hij dan een ‘Kirchgangbrief’, ten bewijze, dat hij zijne ‘Vlaamsche’ landerijen behoorlijk ‘verkirchgangf’had. De met het uitreiken van den ‘Kirchgangbrief’ belaste beambte, ontving daarvoor een zeker honorarium; ook de schout. Bovendien was de ‘Fläming’ dan verplicht aan de medewerkenden twee of meer maaltijden aan te bieden; waren de goederen in één district gelegen, één middagen één avondmaaltijd; waren zij in twee districten gelegen dan twee middagmalen en één avondmaal. Was de ‘Kirchgang’ behoorlijk volbracht, dan verviel bij het sterven van een der echtelieden, de geheele erfenis aan den overlevende. Was zij echter nagelaten, dan verviel een derde gedeelte aan den landvorst, waarbij echter de erfgenaam bevoegd was, dit derde gedeelte voor een bepaalde som terug te koopen. Ongehuwden waren niet tot een ‘Kirchgang’ verplicht; zij moesten echter hun ‘Vlaamsche’ goederen op een bepaalde plaats latan inschrijven. Bij verzuim werd, bij afsterven, ten aanzien van hun erfgenamen, op overeenkomstige wijze, als hiervoren, gehandeld. Ook in het Baljuwschap van Bitterfeld, gelegen aan de Mulde, ten Zuiden van Wittenberg, zijn zeer lang herinneringen aan, en gebruiken afkomstig van de daar gestichte Vlaamsche kolonie bewaard gebleven. Ruim 50 jaar geleden bestond daar nog de ‘Flämings- Societät’, een vereeniging van ‘Flämingsche Herren’, die gezamenlijk een stuk grond van 30 Vlaamsche hoeven, dus eenige honderden hectaren in bezit hadden. Volgens de Borchgrave waren de Vlamingen der kolonie tot aan het einde der 18de eeuw vrijgesteld van belasting, en stonden zij ook onder een administratieve en judiciaire rechtspraak, afwijkende van die hunner buren. De Borchgrave heeft het archief van de genoemde societeit bestudeerd en heeft veel merkwaardigs, wat betreft de geschiedenis der kolonie en haar wetboek medegedeeld. Woordelijk vermeldt hij in zijn meergenoemd werk den inhoud van het wetboek van 1587, samengesteld door Hermann Barthold, burgemeester van Bitterfeld, en president der societeitGa naar voetnoot1)). Ook het nieuwe wetboek van 1776, veel langer en uitvoeriger dan het oude, en door de 53 toen aanwezige leden onderteekend, heeft hij woordelijk aangehaald. De societeit had een eigen wapen, bestaande uit een hert in rood op een groen veld, met het opschrift: ‘Wapen einer löbl. Societät der Flehmings-Huffner, alhier zu Bitterfeld’. Het veld had betrekking op de velden en weiden der vereeniging; het hert op een fraai bosch, het ‘Flämigsholz’, dat aan haar behoorde. Hetzelfde wapen kwam voor op een, aan de vereeniging behoorenden, beker, die het opschrift droeg ‘Becher einer löblichen Societät der Fläminger in Bitterfeld, 1587’, welke beker werd gebruikt bij de installatie van Nieuwe leden. Toen de Borchgrave zijn werk schreef, was reeds bekend, dat de vereeniging binnenkort zou worden opgeheven en het grondbezit onder de leden zou worden verdeeld. De Borchgrave heeft nog mededeeling gedaan van een bezoek, dat hij gebracht heeft aan de streek om Jüterbock. De bewoners van de ‘Fläming’ onderscheidden zich toen, wat hun dialect betreft, en wat de vrouwen aangaat, ook door hare kleeding, van de overige Duitsche bewoners. Zij vormden zelfs toen nog een aaneengesloten groep, die zich weinig met de overige bewoners bemoeide; ook al omdat zij elkaar niet zonder moeite verstonden; terwijl de Borchgrave, Vlaamsch sprekend, zich vlot met hen onderhield. | |
[pagina 20]
| |
Hieronder volgen nog eenige mededeelingen omtrent de wijze van de totstandkoming en de inrichting van de kolonies, zoomede omtrent de rechten en verplichtingen der kolonisten. In het voorgaande zijn reeds een paar voorbeelden genoemd van nederzettingen, welke tot stand kwamen door rechtstreeksche overeenkomsten tusschen den vorst, hetzij een wereldlijk of een geestelijk heer, en de kolonisten. Behalve deze zijn er ook gevallen bekend, waarbij de vorst zich niet rechtstreeks met de kolonisten in verbinding stelde, maar waarbij hij de zaak overliet aan en in handen gaf van een zijner edellieden. Zoo werden in het Bremensche gebied, door den aartsbisschop Hartwig I, koloniën gesticht, waarbij een edelman, Bobo, als directeur optrad en vrijwel zelfstandig alles met de kolonisten regelde. Hendrik de Leeuw gaf een gebied, waarover hij zeggingschap had, aan Friedrich von Machtenstede, met de bevoegdheid het aan anderen te verkoopen, om het volgens Hollandsch recht te bezitten. Een derde manier was, dat de grondbezitters met toestemming van den landsheer koloniseerden. Zoo handelden voornamelijk de kloosters. Bij het sluiten van contracten met de Hollandsche of Vlaamsche ondernemers werden zoowel voor dezen als voor de kolonisten in het bijzonder, bepaalde voorwaarden vastgesteld. Aangezien deze voorwaarden dooreen genomen, in de hoofdpunten op hetzelfde neerkwamen, groeide daaruit een bij deze koloniën algemeen begrip van rechten en verplichtingen tusschen de kolonisten en de hoofdondernemers aan den eenen kant en de grondeigenaren in den staat, waarin de kolonisten zich nederzetten aan den anderen kant; en deze rechtsverhouding werd in de nieuwere oorkonden in het algemeen aangeduid met de benaming ‘Hollandsch’ of ‘Vlaamsch recht’. Wijl die kolonisten vrije mannen waren, die als gelijkgerechtigden met den landsheer een overeenkomst sloten, kwamen die bepalingen in hoofdzaak overeen met die, waaronder zij in hun eigen land gewoon waren te leven. Vaak zijn zeker van die contracten volgens Hollandsch of Vlaamsch recht met kolonisten van anderen landaard, Saksers of Westfalers, gesloten; de beteekenis was dan dat zij onder dezelfde omstandigheden zouden verkeeren als de bewoners van de oorspronkelijke Hollandsche of Vlaamsche kolonies. De goederen der kolonisten waren geen leengoederen, welke hun door den landheer elk oogenblik konden worden ontnomen, maar vrije, erfelijke cijnsgoederen; de zeer laag gestelde cijns was te beschouwen als eene recognitie of erkenningsrecht, ten bewijze, dat het land het eigendom van den vorst of landheer was. Overigens mochten zij er mede doen wat zij wilden; zij mochten het zelfs verkoopen, mits onder de voorwaarde, dat de kooper de cijnsverplichting overnam; alleen had de landheer in dat geval het recht van voorkoop. Bij sterven vervielen, volgens het Hollandsche of Vlaamsche erfrecht de goederen aan de mannelijke en vrouwelijke erfgenamen, die op dat gebied gelijk waren gesteld. Behalve tot het betalen van een cijns, waren de kolonisten ook verplicht tot leveringen in natura, ‘de tienden’. Deze bestonden uit de gewone of groote tiend, die geheven werd van het akkerland, en de ‘Schmahlzehnt’ of kleine tiend, die betaald moest worden van het weiland. ca. Van elke 10 H.L. koren, welke het land jaarlijks opbracht, was er één voor den landheer; men hield zich niet altijd streng aan het 1/10 gedeelte. Had het contract betrekking op zeer goeden grond, dan bedroeg de ‘tiend’ wel eens meer, b.v. 1/9 of 1/8 van de opbrengst; bij slechten grond minder, bijv. maar 1/11 of 1/12. De ‘Schmahlzehnt’ moest, wat het klein vee betrof: lammeren, biggen, ganzen, geiten, in natura worden voldaan; voor veulens en kalveren moest een bepaald bedrag in geld worden betaald; van bijenzwermen werd gewoonlijk geëischt 1/10 van de honigopbrengst; ook wel eens niets. Behalve den jaarlijkschen cijns per hoeve als erkenningsrecht, die in de akte van 1106 bedroeg 1 penning per hoeve, werd in die overeenkomst - evenals in latere - ook door den landheer geëischt een zeker bedrag per 100 hoeven voor het aan de kolonisten verleend recht zelf te zorgen voor de administratieve en de lagere rechtspraak. Die rechtspraak werd dan uitgeoefend door een voogd of schout, door de kolonisten zelf benoemd. Deze vordering van den landheer was, in een tijd, waarin overtredingen of kleinere misdrijven vrijwel uitsluitend met geldboeten gestraft werden, volkomen billijk en te beschouwen als een vergoeding voor den landheer, wegens het derven van de inkomsten uit die geldboeten, welke anders hem zouden zijn ten deel gevallen, maar nu ten bate kwamen van de kolonie. Bij het vervallen van eigen rechtspraak door de kolonisten, verviel gelijktijdig ook de verplichting tot betaling van laatstbedoelden cijns. De hoogere rechtspraak, over de ernstige misdrijven, hield de landheer in den regel aan zich. Echter bestond ook te dien opzichte, in vele overeenkomsten een zeer vrijgevige bepaling, n.l. dat ook hier van de boeten 2/3 ten bate van de kolonisten kwam en slechts 1/3 ten bate van den landheer. Daarbij kwam dan de verplichting van de kolonisten om op de zittingsdagen, welke de landheer 2 of 3 maal in een jaar in de kolonie hield, of door zijn vertegenwoordiger liet houden, dezen overeenkomstig zijn rang en stand, op kosten van de kolonie te herbergen en verder gastvrijheid te verleenen. Nog een ander voorrecht, dat in den regel aan de Nederlandsche kolonisten op het gebied der rechtspraak werd toegekend, was de vrijstelling van de ‘Vare’; dat wil zeggen, dat kolonisten, die wegens een misdrijf of overtreding terecht stonden, in goed vertrouwen tot den zuiveringseed werden toegelaten, en niet werden onderworpen aan een spitsvondig kruisverhoor door den rechter, ten einde hen daarbij met vroegere verklaringen in tegenspraak te brengen. Voor de overige bewoners was dit de gewone wijze van rechtspleging; en niet ten onrechte, omdat meineed in die dagen zeer veel schijnt te zijn voorgekomen. Dat de Nederlandsche kolonisten daarvan waren vrijgesteld, wijst wel op het groote vertrouwen en aanzien, dat zij bij de landheeren genoten. Van heerendiensten waren zij in de meeste gevallen vrijgesteld. Ook op godsdienstig gebied genoten zij dikwijls voorrechten. Zoo bleven bijv. de kolonisten in de akte van 1106, met den aartsbisschop van Bremen gesloten, toch onder het toezicht van hunnen vroegeren geestelijken opperherder, den bisschop van Utrecht. Hun geestelijke leider werd door dien bisschop of door hen zelf, met goedkeuring van dezen aangewezen. Dit geschiedde echter niet altijd; in het Bremensche Vieland werd bijv. door den aartsbisschop Adalberto aldaar den kolonisten een geestelijke aangewezen. De kolonisten mochten op hun gebied naar goedvinden kerken bouwen; elke kerk werd dan met een hoeve begiftigd en met een deel van den, den landheer toekomenden, cijns. Het merkwaardige van deze, wat men zou kunnen noemen, grondwet der kolonie, is niet alleen, dat zij, met betrekkelijk geringe afwijkingen, in alle Noord- en Zuid-Nederlandsche kolonies in Duitschland op het- | |
[pagina 21]
| |
zelfde neerkwam, maar ook dat eeuwen later, bijv. bij de Nederlandsche kolonies in het Hertogdom Pruisen en in Poolsch Pruisen, in de 16de eeuw, voor de kolonisten bepalingen golden, die grootendeels bijna letterlijk met die uit de 12de en 13de eeuw overeen kwamen.
Tenslotte nog een enkel woord over een zaak, die met deze nederzettingen verband houdt en die een groote strijdvraag op kunsthistorisch gebied is geweest en nog niet geheel opgelost is, nl. de vraag, van waar de eerste baksieenbouw in Noord-Duitschland afkomstig is. De door verschillende Duitsche schrijvers en ook door de Borchgrave verkondigde stelling, dat de baksteenbouw uit de Nederlanden in Noord-Duitschland is ingevoerd, is door Theodor Rudolph in zijn reeds vroeger genoemd boek van 1889, en door O. Stiehl in diens geschriften van 1898 en 1899 betreffende dit onderwerp krachtig bestreden. Volgens laatstgenoemde schrijvers zou de baksteenbouw in de 2de helft der 12de eeuw uit Lombardije, het eigenlijke moederland, naar Duitschland, en van daaruit naar de Nederlanden zijn geraakt. Vermeulen deelt echter in zijn belangwekkend en uitstekend gedocumenteerd werk ‘Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst’ 1928, mede, dat G. Delhio, een der meest gezagheobende kenners der Duitsche architectuurgeschiedenis, nog onlangs deze opvatting heeft afgewezen, wijl volgens hem, de oudste Duitsche baksteen bouwwerken geen spoor van Lombardischen invloed vertoonen; wel zijn deze later, in de 13e eeuw zichtbaar. Voorts doet zich, volgens Vermeulen, het eigenaardige geval voor, dat enkele van de oudste baksteenen kerken in de Altmark, o.a. de St. Nicolaaskerk te Brandenburg, die tusschen 1166 en 1170 gebouwd is, zeer groote gelijkenis vertoonen met eenige Friesche dorpskerkjes, ten deele van turisteen gebouwd (de oudere constructie), ten deele van baksteen opgetrokken (de nieuwere constructie). Al deze kerkjes liggen in een gebied, dat het in 1163 gestichte Premonstatenzer klooster Mariengaard te Hallum tot middelpunt heeft. Nu is het, aan de hand van hetgeen bekend is omtrent de toestanden in de Altmark in dat tijdperk, waarin Albrecht de Beer de Slaven overwonnen en grootendeels uitgedreven had, en daar zijne Nederlandsche koloniën stichtte, niet aan te nemen, dat dit type kerk uit de Mark Brandenourg naar Friesland is overgebracht, dat op een veel hooger beschavingspeil stond dan het grootendeels verwoeste Brandenourgsche land, dat door half wilde Slaven bewoond was geweest. Integendeel bewijzen, volgens Vermeulen, die tulsteenkerken in Friesland, dat het type daar inheemsch was, reeds vóór dat de Brandenburgsche kerk geoouwd werd. Daaruit wordt het waarschijnlijk, dat het type uit Friesland naar Brandenburg is overgeoracht. En die waarschijnlijkheid wordt nog grooter, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat die Brandenburgsche kerken vrij zeker gebouwd zijn door Premonstatenzer monniken, dus van dezeltde orde als die van Mariëngaarde in Friesland, die in het midden der 12de eeuw, van Letzou naar Brandenburg zijn getrokken. Hoewel er bij gebrek aan oorkonden, die zulks vermelden, geen volslagen zekerheid daaromtrent bestaat, is toch de kans zeer groot, dat die Premonstatenzers, misschien wel persoonlijk met die Friesche kerkjes bekend, of door hunne Friesche ordebroeders voorgelicht, de Brandenburgsche baksteenkerken volgens het model der eerstgenoemde hebben gebouwd, en daarmede de invoerders van den baksteenbouw uit Nederland in Noord-Duitschland geweest zijn. P. DEKKER. |
|