Ingezonden
Journalistieke voorlichting.
Zeer geachte Redactie,
Aanvankelijk met stijgende verbazing en een niet-geringe mate van binnenpret, nam ik, als lid van het Algemeen Nederlandsch Verbond, uit de 8ste en 9de aflevering van Neerlandia kennis van hetgeen de heer H.M. Boelen meende te moeten aanvoeren tegen mijn onpretentieuse reisbrieven in een Indisch dagblad over een reis met de ‘Houtman’, ruim een jaar geleden gemaakt.
Allereerst werd er een oude Schot bijgehaald, om den bezoeker van Zuid-Afrika en dus ook mij, te waarschuwen voor haastig oordeel. Volkomen overbodig, aangezien ik begon:
‘Bij het neerpennen van reisbrieven is het maar goed. dat de reiziger gemeenliik slechts over zoo weinig tijd beschikt; wie veertien dagen blijft, kan over Zuid-Afrika wellicht een boek schrijven; wie een maand blijft misschien nog wel een artikel, doch wie drie maanden bliift, beseft zoozeer, hoe weinig bij van land en volk weet. dat hij besluit, eerst eens een jaartje rustig om zich heen te kijken, alvorens hij het waagt, anderen met zijn indrukken te vermoeien.’
Het zal Uwe redactie duideliik zijn uit deze aanhaling, dat ik, overtuigd, dat men in zoo korten tiJd geen eigen oordeel vormen kàn over een land, zoo groot als Zuid-Afrika. mij benerkte tot eene reisbeschriiving, waarin ik over verschillende zaken en toestanden het oordeel weergaf, door ondervragingen vernomen uit de monden zoowel van Hollandsch-Afrikaanders, als van Britsch-Afrikaanders. waarvan een drietal mij reeds in Indië als deskundigen waren aangewezen en die hun behulpzame gastvrijheid zoo ver dreven, dat zij mij weer aan de adressen van anderen hielpen mij zelfs wel persoonlijk inleidden. Zij ook gaven mij raad, betreffende het aanschaffen van geschriften en ik ben hun oprecht dankbaar voor beide, temeer, daar geboren en getogen Afrikaanders in Indië mij, na mijn terugkeer, herhaaldelijk gelukgewenscht hebban met de objectiviteit mijner reisbrieven. Herhaaldejik heb ik dan ook het Hollandsch-Afrikaansche en het Britsch-Afrikaansche standpunt na elkander opgeschreven, het Natten- en het Sanpenstandpunt, gelijk mij dat in dagbladen werd aangewezen: alles ter wille van de onpartijdigheid, daar het niet mijn taak kon wezen, uit te maken, wie gelijk heeft, doch slechts een vluchtig kijkje te geven op wat er zooal leeft in de Unie.
Nu is het misschien voor den heer Boelen niet prettig te vernemen, maar inderdaad beeft niemand, in Indië noch in Zuid- Afrika, zijn naam genoemd, of mij maar eenig werkje van zijn hand verwezen. Uit gebrek aan tijd heb ik velen der mij wèl genoemden geen bezoek kunnen brengen, maar hun namen en adressen wèl opgeteekend, doch de naam Boelen staat er niet bij.
Wat nu de zuur-pedante critiek op mijn reisbrieven betreft, zou ik erom kunnen lachen, mij eerst te hooren verwijten, dat ik blijkbaar geen enkel boek over Zuid-Afrika gelezen heb, bot erop te zien prijzen, dat ik de bron noem, waaraan ik een politieke beschouwing ontleende en in één adem daar achteraan weer de nurksche opmerking te lezen, dat wie de bron-zelve gelezen hebben, mijn vertaling van enkele citaten daaruit gerust kunnen overslaan. Uiteraard, maar ik schreef - zij het dan niet met verlof van den heer Boelen - reisbrieven voor mijn lezers in Indië. die het aangehaalde werk tien tegen één niet kenden en wien ik het oordeel over een bepaald vraagstuk gaf van een erkend-deskundige, met name genoemd.
De heer Boelen oordeelt dit ‘wanhopig slechte voorlichting’. Het zij zoo, 't is vrij pedant, maar het is zijn recht.
Doch wat niet zijn recht is, zijn beweringen, in zijn kwaadsappig critiekje gespuid, als zou ik gegevens uit den duim gezogen hebben en: ‘Het geheele verhaaltje zal wel weer bedacht zijn,’ want daarmede beschuldigt hij mij, zonder een schijn van bewijs, van kwade trouw.
Het gansche verwarde, nurksche, boudeerende en spijtige betoog des heeren Boelen zou ik zijn voorbijgegaan, omdat gezegde heer geen flauwe notie blijkt te hebben van het hoe en waarom der dingen en het weinig nut heeft, hèm dit uit te leggen. Maar nu hij mij in Neerlandia beschuldigt van berichtgeving- te-kwader-trouw, vrijwel de ernstigste beschuldiging, die men den journalist-te-goeder-trouw naar het hoofd kan slingeren, wensch ik voor Uwe redactie en de lezers enkele korte opmerkingen te maken.
Dat ik al dadelijk bij aankomst te Durban wees op de behandeling van wat men daar ‘kleurlingen’ noemt, vond natuurlijk zijn oorzaak in het feit, dat ik, propaganda makend voor het reizen van Indië naar Nederland, via de Unie, wel zeer duidelijk mijn landgenooten, die wat men ten onzent noemt ‘getint’ zijn, had te waarschuwen voor het gevaar van minder aangename ervaringen. De heer Boelen heeft dat niet begrepen. Goed, maar waar práát hij dan over?
Dat eenig werkje, dat ik raadpleegde, verouderd is geweest, kan zeer wel mogelijk zijn; dat ik een keertje eens een verkeerde aanteekening gemaakt heb, kan óók wel wezen; daar ik met de krap-toegemeten tijd moest woekeren, zal ik stellig wel fouten hebben begaan en het kan óók best wezen, dat ik wel eens iemand verkeerd zal hebben begrepen. Geen oogenblik heb ik gemeend, onfeilbaar te wezen, noch dat mijn zegslieden dit zouden zijn.
Wat nu ‘het verhaaltje’ betreft, zij vermeld, dat wat de heer Boelen voor plat-Amsterdamsch hield, in de ‘lounge’ van een Johannesburgsch hôtel gesproken werd door ras-echte Amsterdamsche diamantwerkers, overgekomen naar de in Afrika opgerichte slijperijen. Ook het kaartspelletje zal Uwer redactie en Uwen lezers nu wel heel-verklaarbaar voorkomen, al wordt het, volgens den heer Boelen ‘nu eenmaal niet in de lounge van eenig Hôtel van Johannesburg gespeeld’.
Uwe redactie en de lezers kunnen aan dit ééne voorbeeld reeds zien, wat de critiek des heeren Boelen waard is.
Ten slotte nog de mededeeling, dat één van de slechts drie geboren Hollanders, met wien ik een vraaggesprek had, zich in afkeurenden zin uitliet over die Nederlanders in Afrika, die zich z.i. niet, of althans niet voldoende konden, of wilden assimileeren en dat eenige Hollandsen-Afrikaanders dit standpunt deelden. Deze, voor tot het ‘klompie’ behoorende Hollanders wellicht bittere, pil schijnt het geweest te zijn, waarvoor de ‘apothekers-assistent’-dan-toch-hoogstens, als eenmaal Lothario, ‘moest hangen’. Maar
.... eet animal est très méchant,
quand on l'attaque; il se dèfend.
Uwe redactie beleefd dankzeggend voor de verleende plaatsruimte.
Hoogachtend, Uw dw.
D.F. VAN DER PANT.