Neerlandia. Jaargang 34
(1930)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van Ned.-Indië.Toen wij in de jaren omstreeks 1880 op de H.B.S. les kregen in Vaderlandsche Geschiedenis, vonden wij het vreemd en hinderlijk, dat we niet verder kwamen dan tot 1815. Het boek van Dr. StapelGa naar voetnoot1), dat ons dit stukje in de pen gaf, heeft dat gebrek zeker niet, het voorbericht is gedagteekend voorjaar 1930 en men vindt er in vermeld, dat met 1 Januari 1930 twee Inlanders zitting kregen in den Raad van Indië. Maar toch, van de 353 bladzijden, die het boek telt, moet de geschiedenis na 1848 het met 68 bladzijden doen. Zeer terecht merkt de schrijver in het voorbericht op, dat men bij het schrijven van een ‘overzichtelijke Geschiedenis van Nederlandsch-Indië’, zooals de eisch was ‘steeds weer tot beperking wordt gedwongen ook daar, waar men gaarne iets dieper op een en ander zou willen ingaan’. Maar wanneer de kennis van het verleden moet dienen, om het heden beter te begrijpen, is toch zeker de kennis van hetgeen het dichtst bij het heden ligt van het meeste belang en, hoe verder men | |
[pagina 175]
| |
teruggaat, hoe meer men zich tot de hoofdlijnen kan beperken. Wij hadden dan ook gaarne eenige landvoogden uit den Compagniestijd gemist, om wat meer te lezen van hetgeen Nederlandsch-Indië voor Nederland en in de wereld beteekent op economisch gebied. Doch laten we het boek aanvaarden, zooals het is en zeggen, dat een werk als dit: een niet te omvangrijke, overzichtelijke geschiedenis van Oost-Indië, geschikt voor leesboek en voor leidraad bij het onderwijs, ontbrak, en dat Dr. Stapel op gelukkige wijze in die leemte heeft voorzien. Woonhuis van den Gouverneur-Generaal Van der Parra. (Naar een teekening van Johannes Rach).
De schrijver heeft gelijk, wanneer hij in het voorbericht zegt, dat het ‘weinig minder dan beschamend’ is, dat aan onze onderwijsinrichtingen de geschiedenis van onze overzeesche gebieden zoo oppervlakkig wordt behandeld. En dat niet alleen, omdat het behoorlijk is, dat een Nederlander meer weet van Java dan van welk vreemd land ook, maar in dezen tijd, nu ook in ons land stemming wordt gemaakt voor verbreking van den band met Indië, is het van buitengewoon gewicht de jeugd op de hoogte te brengen van wat Nederlanders daarginds in den loop der eeuwen hebben verricht. En welke Nederlanders! Ettelijke van de Gouverneurs-Generaal in de 17de en 18de eeuw waren over de zestig jaar oud en eenige tientallen jaren onafgebroken in de tropen geweest, toen zij het hooge en zware ambt aanvaardden en één der beste landvoogden uit dien tijd, Mr. Joan Maetsuycker, voerde het bestuur niet minder dan 25 jaar. Kom daar nu ereis om! Zijn de menschen zooveel zwakker geworden? Misschien wel; zeker legden de zwakken het toen veel meer af dan nu, de zeer sterken alleen bleven over. Maar ook, het werk was vaak wel zwaar, maar grover, minder geestelijke inspanning vorderend. Wat waren de vraagstukken, die de O.I.-Compagnie had op te lossen: zooveel mogelijk producten voor de markt en mededingers bestrijden, eenvoudig, vergeleken met die, waarvoor de Indische Regeering van dezen tijd zich gesteld ziet! Die stoere knapen uit den ouden tijd waren niet kieskeurig bij de aanwending der middelen, om hun doel te bereiken; dat leert ons dit boek ook heel duidelijk, maar het wil ‘de voornaamste personen en gebeurtenissen uit onze Indische Geschiedenis doen zien in het licht van hun tijd.’ De aangehaalde woorden mochten wel met vette letters op de eerste bladzijde van elk geschiedenisboek gedrukt worden. Evenals de enkele mensch niet verder komt met het jammeren over gemaakte fouten, maar daaruit leering moet trekken, zoo moet ook het Nederlandsche volk van vandaag bij de kennisneming van de daden van hardheid en wreedheid, in den ouden tijd in Indië gepleegd, daarvoor niet onze vaderen aan den schandpaal nagelen, maar er een prikkel aan ontkenen, om het beter te doen dan zij, om de volken, welker leiding de geschiedenis aan ons heeft toevertrouwd, te besturen volgens de thans geldende beginselen van menschelijkheid en rechtvaardigheid. En wie de geschiedenis der laatste tientallen jaren in Dr. Stapels boek leest, zal moeten erkennen, dat het Nederlandsche volk van de fouten zijner vaderen geleerd heeft en, zij het met de vergissingen, die aan alle menschenwerk kleven, inderdaad Indië bestuurt | |
[pagina 176]
| |
naar die beginselen van rechtvaardigheid en menschelijkheid. Dat is niet een reden, om ons op de borst te slaan, omdat wij ‘es schon so herrlich weit gebracht haben’, neen, die erkenning moet ons in dezen tijd van verweekelijking en twijfelzucht het vaste geloof geven, dat wij op den goeden weg zijn. Dat geloof hebben we noodig om voort te gaan, ondanks de weinige waardeering en medewerking, die wij vinden juist bij hen, in wier belang wij werken. Maar, ook dit is een les van de geschiedenis: wij doen verkeerd met op die waardeering te rekenen. Een oud-Chineesch spreekwoord zegt: ‘Wij menschen leven geen honderd jaar, maar ons hart bewaart de grieven van eeuwen.’ Elk ras, elk volk, elke groep, die lang in ondergeschikten, afhankelijken staat heeft verkeerd, behoudt, om het nu maar zacht te zeggen, een minder welwillende gezindheid jegens de meesters, ook dan nog, wanneer reeds lang de ijzeren vuist is verzacht tot de leidende broederhand. Dat is het, wat het besturen van een overzeesch gebied in dezen tijd tot een zóó moeilijke, vaak zoo ondankbare taak maakt. En wanneer wij die taak toch niet uit handen willen geven, dan zij dat niet op grond van een recht, ontleend aan daden van onze vaderen, maar uit besef van onzen plicht jegens de gemeenschap der volken, om het land, dat de geschiedenis onder onze hoede stelde, aan de wereldhuishouding de bijdrage te doen leveren, waartoe het in staat is. Tot hoelang moeten wij dien plicht blijven vervullen? Op die vraag zal de geschiedenis het antwoord geven. De koloniale verhouding is een verschijnsel, dat wel eenmaal verdwijnen zal, de kleuren op de wereldkaart zijn niet voor de eeuwigheid geschilderd, maar met zulke mogelijkheden rekent wel de beschouwer, de wijsgeer, niet de handelende staatsman. Een Engelsch Minister, sprekende over de onrust in Indië, zei in antwoord op de vraag, wat de plicht der Regeering was: de eerste plicht der Regeering is om te blijven regeeren. Zoo staan wij ook tegenover Indië. Het heeft geen zin, dat de Regeering zelve er over spreekt, of de Indische volken onze leiding nog noodig hebben gedurende een afzienbare of onafzienbare toekomst, het kan niet anders dan haar positie verzwakken tegenover hen, die op afscheiding aansturen. Een regeering kan immers bij het nemen van maatregelen en het beramen van plannen geen rekening houden met een toekomst, waarin er heelemaal geen regeering meer zijn zal. Neen, wij zijn niet de liquidateuren van een boedel, ons door onze vaderen nagelaten. Wij hebben allen te zamen, blank en bruin, voort te bouwen aan het gemeenschappelijke Oostersche huis, waarboven de Nederlandsche vlag zich ontplooit. Dat ook het geschiedenisboek van Dr. Stapel er toe moge bijdragen jong Nederland te sterken in het geloof in die taak! B. |
|