Nederlandsch-Indië
Een Faculteit der Letteren in Nederlandsch-Indië.
Wij ontvingen een overdruk uit het tijdschrift ‘Djawa’ 1930, afl. 3, bevattende een ‘Nota van het Departement van Onderwijs en Eeredienst in zake de oprichting en de organisatie van een Faculteit der Letteren in Nederlandsch-Indië.’
Hebben de totdusver opgerichte instellingen van hooger onderwijs, de Technische, de Medische en de Rechtshoogeschool haar ontstaan te danken aan de behoefte, om in Indië gelegenheid te geven tot opleiding voor betrekkingen, waarvoor een academische vorming vereischt wordt, de faculteit der letteren, waarvoor het plan in deze nota wordt uiteengezet, heeft veel meer een wetenschappelijk doel. Zij zal ‘niet alleen taalkundige werkkrachten moeten vormen, maar ook centraal orgaan zijn van het taal- en 'volkenkundig onderzoek in den Archipel.’ Zij wil 'tegemoetkomen aan ‘de onmiskenbaar stijgende 'belangstelling voor eigen historie en cultuur, waarvan 'o.a. de oprichting van het Java-instituut met zijn 'tijdschriften en congressen getuigenis aflegden.’
Het zal daarom een Oostersch-literaire faculteit zijn. De kern zal niet wezen de studie van Latijn en Grieksch (dat deze talen achterwege blijven ‘behoeft nauwelijks betoog’), maar die van Sanskrit en Arabisch.
Wij zouden wel geen goede Nederlanders moeten zijn, die het eigene hoogschatten en willen hoeden voor achteruitgang en verbastering, indien wij het denkbeeld niet zouden toejuichen, om voor de inheemsche taal- en letterkunde, geschiedenis, volkenkunde en oudheidkunde een middelpunt van wetenschappelijke beoefening in 't leven te roepen en het verwondert ons eigenlijk, dat er in de nota nog zooveel andere bewijsgronden worden aangedragen, om het nut en het belang der faculteit aan te toonen. Vooral van haar waarde voor het practische leven wordt te veel gezegd. Het ontgaat ons b.v., welke beteekenis de nieuwe instelling zal hebben ‘in verband met de Bestuurshervorming’. Bestuurders, zoowel in het onhervormde als in het hervormde bestuur, moeten de taal van het volk verstaan en liefst ook spreken, maar Sanskrit en Arabisch hebben ze heusch niet noodig. En ook bij de departementen van algemeen bestuur, de provinciale besturen en andere gouvernementskantoren ‘zal in stijgende mate vraag zijn naar 'wetenschappelijke ambtenaren, die grondige kennis 'bezitten van talen en volken van den Archipel en 'die met encyclopaedische werkzaamheden kunnen 'worden belast.’ Wat moeten die geleerden in 's hemelsnaam op die kantoren doen? Ambtenaren van het bestuur en van andere takken van dienst, die dagelijks met de bevolking in aanraking komen, moeten de taal van het volk kennen, natuurlijk, maar op die kantoren hebben we menschen noodig, doorkneed in staats- en administratief recht en economie, geen taalgeleerden.
Ook het betoog, dat de faculteit een leerstoel voor het Nederlandsen zal moeten bevatten, maakt den indruk van te moeten dienen, om de zaak aannemelijk te maken. Immers in den opzet van een Oostersch-literaire faculteit past een leerstoel in het Nederlandsch niet en, wanneer de steller der nota zegt: ‘Een faculteit der letteren in Nederlandsch-Indië is zonder zulk een leerstoel ondenkbaar’ vergeet hij waarschijnlijk een oogenblik, dat hij het over een faculteit der Oostersche letteren heeft. Met die ondenkbaarheid is trouwens niet in overeenstemming, dat de Nederlandsche leerstoel er maar zoo'n beetje aanhangt. Zij zal dienen ‘als studiecentrum voor een in te 'stellen M.O.-akte Nederlandsch’ en voor ‘verb 'breiding van kennis van en belangstelling voor de 'Nederlandsche literatuur en geschiedenis.’ Zeer nuttige doeleinden, maar van een echten leerstoel in de Nederlandsche taal- en letterkunde verwachten wij toch meer. Maar die wordt niet noodig geacht ‘omdat er moeilijk kan gesproken worden van een dringende behoefte aan een volledige universitaire opleiding van neerlandici hier te lande (Indië).’ Maar eilieve, aan de Oostersche faculteit der letteren bestaat evenmin ‘dringende behoefte’ in dien practi-