Suriname
Surinaamsche Brieven.
VIII.
Voor den Europeaan in de tropen is een onuitputtelijke bron van gesprek het vraagstuk van het verlof. Men kan met nog zooveel toewijding en geestdrift naar zijn nieuwen werkkring zijn vertrokken, nauwelijks is men aangekomen, of de vraag dringt zich op en wordt gesteld: ‘Wanneer gaat u met verlof?’ Men kan nog zoo veel bevrediging vinden in zijn werk, men kan het nog zoo goed hebben, maar de vraag naar het verlof duikt steeds weer op. Het verlof is de mijlpaal in het leven.
Het is geen wonder, dat deze vraag zulk een belangrijke rol speelt in het leven van ons tropen-Hollanders. Pas als men in het buitenland zit, leert men Holland waardeeren. Pas als men bij een temperatuur van 33 graden C. zijn werk moet verrichten, leert men verlangen naar een grimmige droge koude. Pas als men maanden van droogte heeft meegemaakt, weet men de gure vochtige Novemberdagen naar waarde te schatten.
En dan het Hollandsch landschap. Ik geloof niet, dat er iets boven het Hollandsch landschap gaat. Laat er streken zijn, die grootscher verhoudingen vertoonen, die ons met hun machtige pracht en grootschheid verpletteren, op den duur wint ons Holland het toch.
Als de tijd van het verlof nadert, zwelgt de aanstaande verlofganger in het vooruitzicht van eindelooze fietstochten door de bosschen en langs achterweggetjes over de bloeiende heide. Dan ziet hij voor zich de blanke wegtrekkende wolkballen en het licht, dat door de sneeuwwolken heensijpelt. Dan wandelt hij in gedachten langs stille en droomerig wegdoezelende plassen en ruikt hij den pittigen geur van het versche hooi en ziet den gulden glans op de welgeurende schoven.
Het spreekt vanzelf, dat ook de familie je trekt. Maar als men langer van huis weg is geweest, worden deze banden wel iets losser. Er is in den tusschentijd zooveel veranderd, het is lang niet uitgesloten, dat het weerzien op een teleurstelling uitloopt. De belangen loopen uiteen, de kijk op de dingen is zoo verschillend geworden. In sommige opzichten is de blik in den vreemde verruimd, in heel veel dingen zijn wij niet meegegaan met den tijd.
Maar een ding blijft trekken, dat is de terugkeer in de cultuur. Dat uit zich bij de verschillende menschen heel verschillend. Bij den een is het de hoop, om daar in Holland weer eens echt fijn te kunnen gaan eten in een verfijnde omgeving, in een overdreven voorname gelegenheid.
Bij een ander is het het vooruitzicht weer eens echt gezellig te kunnen gaan winkelen. Weer eens te kunnen graaien in een onuitputtelijken voorraad van de uitgezochtste stoffen en een rijkdom van de sierlijkste snuisterijen en weeldevoorwerpen.
Een ander verheugt zich op de concerten en den schouwburg, op lezingen en voordrachten. Hij is vast van plan, zooveel mogelijk mee te maken en daarginds een voorraad aan indrukken en gedachten op te doen, waarop hij nog jaren kan teren.
Het is de cultuur, die den verlofganger trekt in al haar uitingen. De cultuur, die schittert en fonkelt in al haar schakeeringen: Het geweldige verkeer, het haastende en bedrijvige volle leven, het overweldigende van een gespecialiseerde industrie. Het is het rustige verzekerd zijn als gevolg van een oude cultuur-opvoeding.
Het af-zijn en verzorgd-zijn van alles trekt hem. Het kunnen verkeeren in een sfeer van gedachten en van gepolijsten smaak.
Als in een stralenkrans ziet hij dat voor zich en hij hunkert ernaar, misschien zonder zich daarvan bewust te zijn, met volle teugen te kunnen genieten van den rijkdom, die in deze cultuur ligt opgesloten.
Of zijn verwachtingen vervuld zullen worden? Dat is nog zeer de vraag. Misschien is hij er zoo uitgegroeid, dat hij vreemd staat tegenover al de uitingen van cultuur. Misschien zit hij nog vast in die gedachten en die inzichten, die enkele jaren geleden opgeld deden. Misschien kan hij niet mee met zijn tijd. Maar dat is niet zoo erg. Hij zal, zij het ook na enkele buitelingen en na eenig zoeken, wel weer terecht komen.
Maar veel erger is, dat hij misschien niet zal vinden, wat hij verwacht. En dat is hetgeen, waarvoor ik huiver. Wij verwachten veel, oneindig veel van de cultuur in het vaderland. Maar zullen wij die vinden?
Onze kennis van de Europeesche toestanden komt uit de verschillende kranten en tijdschriften. En dan kunnen wij wel eens verstomd staan over de dingen, die wij daar lezen en zien. Het ‘Kultur-müde’ Europa zullen wij vinden. Bij de schilders een teruggaan naar het primitieve. Het onbeholpene in de voortbrengselen van primitieve volkeren viert hoogtij in de beeldende kunst. In de muziek brengt de radio, een cultuurelement van den eersten rang, avond aan avond jazzmuziek.
Wij begrijpen niet de dwaling, die men in Europa begaat, namelijk, dat men de cultuur verloochent en zijn heil zoekt in ongebondenheid.
Wij vragen om beschaving, geestesbeschaving en wij zijn bang, dat wij die in Europa niet zullen vinden, althans niet zoo en in die mate, als wij die verwacht hebben. Of zien wij hierin verkeerd?
Wij hopen het, want anders zou ons verlof een teleurstelling zijn en zou ons Vaderland een grooten plicht verzaken, den plicht om een geestelijke steun voor ons in den vreemde te zijn.
Leden, werft Leden!