en in het Vlamingenland Nederlandsch’. - ‘België is een Fransch land, als U dat niet wist.’ - ‘U is verkeerd ingelicht, mijnheer; van bovenaf tracht men wel Vlaanderen te verfranschen, maar Vlaanderen is Vlaamsch en wil Vlaamsch blijven.’
Een ander meende, dat onze voorvechtster bij de Vlamingen moest beginnen; recht daartegenover stond de meening, dat het denkbeeld zon zijn uitgegaan van de Vlamingen zelf - hetgeen volstrekt onjuist is. De Vlamingen staan er geheel buiten. Het toppunt bereikte een reiziger, die verontwaardigd uitriep, dat het Alg. Ned. Verbond ‘aan politiek doet’, wanneer het aldus Nederlanders aanspoort in Vlaanderen hun eigen taal te spreken!
‘Mijn indrukken zijn vele en velerlei’, schrijft onze dappere landgenoote, die zich in de nauwe doorgangen en afdeelingen der treinen wel dikwijls als in het hol van den leeuw heeft gewaagd. ‘De aangename hebben in aantal de overhand, maar de onaangename wegen zwaar. Naar het station gaande, had ik vaak het gevoel van iemand, die naar een examen gaat. Ik richtte mij in hoofdzaak tot het ontwikkelde. Nederlandsen sprekende publiek; bij het onontwikkelde was de ontvangst vaak al te grof. Er waren er zelfs, die tot schelden overgingen en die met een scherp woord op hun plaats moesten worden gezet. De onverschilligen onder de Nederlanders zijn niet zeldzaam, zij schijnen zich van het verleden van hun volknoch van de daden hunner groote tijdgenooten iets aan te trekken. Jan Salie is nog altijd niet dood.
‘En toch - over het geheel heb ik welwillendheid ontmoet. Dikwijls werd het briefje met instemming, ook wel met grooten bijval gelezen. De uitreiking ging meestal vergezeld van een opwekkend of toelichtend woord, daar men niet altijd aanstonds de bedoeling vatte. Vast staat, dat de propaganda voor onze taal in het Vlaamsche deel van België de aandacht in de richting van de stamverwanten heeft gestuurd en enkelen de oogen geopend. Bemoedigende, waardeerende brieven zoowel uit Nederland als uit Vlaanderen gaven steun. De hulpvaardige stationschef en de treinbeambten toonden zich zeer voorkomend. Een beambte bijv. snelde mij achterop met de waarschuwing, de vier komende wagens voorbij te loopen, daar die vol Amerikanen zaten. Of een bediende van de ververschingszaal wees mij: ‘dáár en daar vindt gij alleen buitenlanders’. Verschillende beambten antwoordden ontkennend op de vraag, of onze biljetten werden weggeworpen; men vond ze niet tusschen de sporen. Wel bleven er heel wat in de rijtuigen achter. ‘En ik verzeker u, dat wij ze niet verwijderen’, zoo zeide mij een hunner; ‘integendeel, we zijn er zuinig op en leggen ze weer netjes op de banken. We vinden deze propaganda heel schoon’.
Een Brabander bekende, dat hij het werk met groote ingenomenheid zag, maar ook met beschaming. ‘Want wij, Brabanders, zijn de eersten om te zondigen, wanneer wij de grens overschrijden.’ Anderen, ook handelsreizigers, verzochten een stuk of wat papierkens om ze te Brussel aan bekenden ter hand te stellen.
Onze medewerkster wijst er op, dat de Vlaamsche tolambtenaren allen meeleefden met het werk en dit niet verheelden. De Belgische treinconducteurs waren verdeeld; zij durfden blijkbaar niet rond voor hun meening uitkomen, ofschoon ze zeer goed begrepen, waar het om te doen was.
Een bekend Nederlander, gewoon de dingen nuchter te bekijken, schreef, dat dit betrekkelijk bescheiden werk in de practijk meer nut doet dan velen denken, daar de invloed veel verder gaat dan het Nederlandsch inplaats van Fransch spreken door eenige tientallen van menschen. Ruim dertien duizend briefjes zijn België ingegaan; er is over gesproken, afkeurend en goedkeurend. Moge het gestadig hameren op hetzelfde aambeeld vele onverschilligen doen opschrikken en herinneren aan hetgeen zij aan hun fierheid als Nederlanders zijn verplicht!