Neerlandia. Jaargang 34
(1930)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden.Een ‘bijzonder zwak’ van onze landgenooten.Zoo noemt Simon StijlGa naar voetnoot1) in zijn bekend werk De opkomst en bloei van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, dat in 1774 het licht zag, ‘die onmaatige zucht voor vreemdelingen, waardoor wij vervallen in eene ongerijmde nabootsing van alles wat zij ons tot een voorschrift aanprijzen’. ‘Moet het niet’, vraagt hij, ‘vreemd schijnen, dat onze landaard, altijd zo afkeerig van vreemde Regeeringen, zo gereed is om zich aan de gevoelens van vreemdelingen bijna in alles, te onderwerpen?’ En hij vervolgt: ‘Een Volk, dat noch voor korten tijd uit zich zelven tot alles bekwaam was, vernedert zich tot eene blinde bewondering van alle zijne Nabuuren, vereenigt alle hunne gebreken met de zijne, verdooft het vuur van zijne eigene verbeelding, en verzaakt zijne beste vermogens, ja de zuiverheid van zijne zeden, om het speeltuig te worden van uitheemsche zwetsers, die in hunne vuist zulk eene onnozelheid belachen.’ ‘'t Is’, schrijft hij verder, ‘ook aanmerkelijk dat wij, 't minst van allen naar de Franschen gelijkende, de Franschen nochthans bovenal tot onze Meesters kiezen. Een Duitscher kan ons doen gelooven dat hij tien of twaalf kunsten tegelijk verstaat, hij kan ons de beurs ligten; doch dewijl wij eindelijk het bedrog ontdekken, worden wij dus noch zomtijds afgeschrikt voor den volgenden tijd. Maar een Franschman regeert ons onbepaald. Hij regelt onze kleeding, onze manieren, onzen smaak, onze armen en beenen, tot den minsten opslag van onze oogen toe. Ondertusschen is de Natuur, die niet ligtelijk dulden zal dat wij beminlijke beuzelaars worden, weerbarstig tegen alle poogingen, welke wij daartoe aanwenden: en wij worden langs dien weg veelal belachelijker dan de Zotheid zelve. Maar 't gaat, geloof ik, al dikwijls zo, dat zij, die zich op nabootsing toeleggen, om beter uit te munten, het ongemaklijkste voorbeeld kiezen; en dit kan wel de reden zijn, waarom nabootsingen zo zelden gelukkig uitvallen. Echter bepaalen wij ons, ook in dit stuk, niet enkel tot de Franschen. Men zegt dat 'er Hollanders zijn, die zich een tand of twee doen uitbreeken, om den Engelschen tongval volkomen magtig te worden.’ Na dit alles te hebben vastgesteld, verklaart de schrijver: ‘Zolang 'er geene edele eerzucht op nieuw in 't hart van onze Landgenooten ontsteeken wordt, om uit hunne eigene oogen te zien, en anderen, waar het mogelijk is, voorbij te streeven, zal deeze kwaal, met alle haar gevolgen, ongeneeslijk zijn.’ Geldt veel van hetgeen hier gezegd wordt ook niet nog voor onze dagen?... Mr. C. BAKE. |
|