Neerlandia. Jaargang 34
(1930)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWest-IndiëSurinaamsche Brieven.
| |
[pagina 60]
| |
franjes beginnen te vertoonen. Zal hij het weggooien of loont het nog de moeite om hersteld te worden. Maar dan denkt hij aan de vacantie, die op komst is, en dadelijk hangt hij de jas weer in de kast met de gedachte: Die kan ik in het district nog wel dragen. Komt men uit het district in de stad, dan is de hoofdbezigheid, dat men de eerste dagen eens behoorlijk en niet te weinig praat. Wee u, als iemand, die een jaar in het district gezeten heeft, bij u binnenvalt. Die is voorloopig niet weg te krijgen. Op het district heeft men geen onderwerpen om te bespreken. Men woont vlak bij elkaar in een heel kleinen kring van menschen, en moet nu in de stad de schade weer inhalen. Bovendien trekt zich het leven van de heele kolonie samen in de stad, en zoo is men het eerste uur nog niet uitgepraat en blijft er zelfs dan nog genoeg te vragen en te onderzoeken over. En ieder, die uit het district komt, heeft te klagen en lichtelijk ‘te kankeren’ over al wat hij daar beleefd en niet beleefd heeft. Er was immers niemand bij hem in de buurt, tegen wien hij zijn hart kon luchten. De gezelligheidsdrift van de menschen kan pas in de stad, in een iets ruimere samenleving bevredigd worden. Wie uit de stad naar het district gaat, is blij, dat hij niet hoeft te praten en dat hij niets hoeft te hooren. Hij is overgelukkig, dat er maar twee keer in de week een verbinding met de stad is en als hij echt vacantie wil hebben, dan gaat hij naar zoo'n gezegende plantage, die geen telefoonverbinding met de stad heeft. Districtsmenschen ziet men in de stad bij voorkeur op straat, waar zij de reeds genoemde kleedingstukken trachten tot hun recht te laten komen. Verder bezoeken zij veel winkels, en komen met een belangrijk verlichte beurs weer thuis. Meestal hebben zij het reusachtig druk, om al hun boodschappen in den korten tijd van hun bezoek aan de stad af te doen. Ook maken zij gretig gebruik van alle soorten van vermaak, die hier in de stad geboden worden. Al naar gelang hun beurs het toelaat zullen zij de ‘Kino’Ga naar voetnoot1) bezoeken, of de bodega van het IJshuis met hun bezoek vereeren. Voor velen bestaat het heele genot van een bezoek aan de stad in een staan voor de verlichte dansgelegenheden of het turen naar de wekelijksche vliegmachine, die voor een stadsmensch al heel gewoon is, maar voor iemand uit een achterdistrict iets overweldigends. De stedeling met vacantie is onbeschrijfelijk lui. Hij staat wel vroeg op maar brengt zijn dag door met nietsdoen. Ten eerste kleedt hij zich zoo licht mogelijk. Ten tweede ontdekt hij de weldoende uitwerking van een strak gespannen hangmat onder een breed vertakte amandelboom. Bij tijd en wijle neemt hij een bad in de rivier, als die zich daartoe leent. Is hij romantisch aangelegd, en nog niet heelemaal verluierd tijdens de eerste dagen, dan tracht hij op onmogelijke en het liefst ganschelijk onbegaanbare boschpaden het oerwoud te doorkruisen en de emoties van een boschlooper te ondergaan. Ook houdt hij ervan om in wankele en schommelende roeibootjes levensgevaarlijke tochten op een rivier te ondernemen met de kans op omslaan. Houdt hij van jagen en visschen, dan voorziet hij zich van een ruimen voorraad patronen en de verschillende netten en hengels, die een vischliefhebber dient te bezitten en niemand zal hem beletten zijn hartstochten te bevredigen. Iemand uit het district eet in de stad zooveel mogelijk spijzen, die in verband staan met ijs. Stel je voor, een heel jaar zonder ijs in het district gezeten te hebben! Warm bier gedronken te hebben, warm sodawater en warme kogelfleschjeslimonade! Het is om ervan te watertanden, als men dan voor het eerst weer eens een glas water ziet, dat van buiten dof en nat is door de koude van de dranken. Men zou desnoods een maagkatarh aandurven, als men maar een flinke hoeveelheid roomijs kan krijgen. De stedeling verzekert iedereen in het district, dat hij het ijs heel niet mist en dat hij er best buiten kan. Hij gaat zich te buiten aan jonge kokosnoten en aan sinaasappelen, die nog warm zijn van de zon. Hij veracht rundvleesch en is tevreden met elken dag versche visch en overgelukkig met wild en boschdoksen en wiswisiesGa naar voetnoot1). Als hiervan niets te krijgen is, bemerkt hij, dat cornedbeaf van den Chinees heel goed te eten is, en dat ‘Bakeljauw’ goed gekookt wel verteerbaar is. Maar na drie weken begint hij toch te mopperen, dat het brood als het vier dagen oud is, toch tamelijk droog wordt en dat versch brood toch lekkerder is. Dan merkt hij, dat de muskieten met den dag talrijker worden en dat de muskietenschermen blijkbaar zeer stuk moeten zijn, omdat die dieren toch binnen komen. Hij was er oorspronkelijk gloeiend van overtuigd, dat de distriktslui het bij het rechte eind hadden, als zij beweren, dat de slaap voor middernacht de beste is en had daarom om 8 uur al slaap. Nu begint hij te merken, dat een mensch niet onbeperkt kan slapen, zit hem de lange avond achter de klamboe dwars. Hij verlangt naar zijn kennissen en naar zijn eigen huis. Plotseling schiet hem te binnen, dat hij bij het vertrek vergeten heeft, de gaskraan te sluiten. En dat de planten op de galerij water moeten hebben. De districtsbewoner vindt na drie weken, dat het lawaai in de stad toch haast te erg is voor een mensch. Het is haast niet te doen met al de bezoeken, die hij moet afleggen en ontvangen. De menschen in de stad gaan zoo laat naar bed vindt hij. Hoe kan een mensch het op den duur volhouden, om geregeld tot 11 uur op te blijven. De regentijd zal trouwens eerstdaags inzetten en dan is het zaak om weer thuis te zijn. Anders kom je te laat voor het planten. En wie zal het erf schoon houden, als hij zoo lang wegblijft. Zoo ontdekt hij plotseling, dat hij noodzakelijk weer naar huis moet, en zoo staat hij op een goeden dag des morgens om 7 uur op de afvaartsteiger, omringt door een onnoemelijk aantal koffers en kisten en zakken en manden, gereed om naar het district te gaan, blij, dat hij de stad weer den rug kan toekeeren. ‘Ik houd niet van de stad, ik ben een echt districtsmensch’, verzekert hij iedereen, die het maar hooren wil. Des avonds om 7 uur brengt dezelfde boot de stedeling weer thuis. Plotseling is hij bang geworden, dat hij in het district malaria zou kunnen krijgen, en ‘dat is onverantwoordelijk tegenover je vrouw en kinderen.’ Waarmee wij alleen maar wilden zeggen, dat alles zijn ‘veur en z'n teugen’ heeft. |
|