Vlaamsche toestanden.
XXVII.
De vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool.
‘Met 125 tegen 24 stemmen en 7 onthoudingen heeft de Belgische Kamer, in hare vergadering van Woensdag 5 Maart, het regeeringsvoorstel tot vervlaamsching van de Universiteit te Gent aangenomen.’
In deze laconische bewoordingen ongeveer, hebben de telegraafagentschappen nu reeds ruim drie weken geleden, het nieuws der overwinning, door de Vlamingen, na een strijd van bijna een halve eeuw, in het parlement te Brussel behaald, over de geheele wereld verspreid. Er zal wel geen krant van eenige beteekenis, in Europa en ook elders op onzen aardbol, te vinden zijn, die dit bericht niet onder de oogen van hare lezers heeft gebracht. Vele bladen knoopten er nog eigen beschouwingen aan vast en al de beschaafde volkeren der aarde hebben aldus mogen vernemen, hetzij in een beknopten, hetzij in een meer uitvoerigen vorm, dat het Vlaamsche volk levenskrachtiger is dan ooit en er niet aan denkt zijn plaats onder de zon en zijn, met Noord-Nederland, gemeenschappelijke taal en cultuur, op te geven.
Voor de buitenwereld - ik bedoel de wereld der niet ingewijden in de ware Vlaamsche toestanden - moet deze overwinning grooter schijnen dan ze, voor de Vlamingen en uit een Vlaamschen gezichtshoek bekeken, werkelijk is en het zou mij geenszins verwonderen, indien men zich, buiten de Belgische staatsgrenzen, en in de eerste plaats bij het met de Vlamingen innig medevoelende deel der Noord-Nederlanders, was gaan voorstellen dat, dienzelfden Woensdag nog, heel Vlaanderen door, de triomfeerende leeuwenvlag voor den dag was gehaald en de zoogenaamde bewuste Vlamingen luide van hunne vreugde blijk gaven.
Er is dien dag, in Vlaanderen, niet gevlagd; er zijn geen triomfstoeten of optochten gehouden; er is niet betoogd. Vlaanderen is rustig gebleven, ook na de bekendmaking der parlementaire overwinning, maar deze rust was geen onverschilligheid.
Minister-president Jaspar, dezelfde die vroeger de taal der Vlamingen een verzameling van dialecten heette, het Nederlandsch ongeschikt achtte voor de beoefening der wetenschap, en de Vlaamsche beweging voor ‘een niemendalletje’ versleet, maar, onder den druk der omstandigheden eenigszins tot andere inzichten is gekomen, verklaarde in de Kamer - na de vervanging te Gent van een vreemde taal, het Fransch, door de eigen beschaafde landstaal van Vlaanderen, het Nederlandsch, te hebben betreurd, daar zulks, naar zijn meening, een verminking van een wereldtaal en een wereldcultuur beteekent - dat het Vlaamsche volk, in zijn geheel, de teruggave van de Rijksuniversiteit te Gent opeischt. En in deze eensgezindheid, niet alleen van de Vlaamsche intellectueelen, maar ook van de mindere standen, die nauwelijks weten wat een Universiteit is, vond het hoofd der Belgische regeering iets roerends, iets verhevens, aan hetwelk hij zeide gaarne hulde te brengen.
Onverschilligheid was het dus niet die Vlaanderen rustig deed blijven na de stemming in de Kamer, maar wel een gevoel van onvergenoegdheid, hetzelfde ongeveer dat ook den gewonen mensch bekruipt bij het hem laattijdig toewerpen van een al lang begeerde en inmiddels te rijp geworden vrucht, waar dan nog een paar wormen in blijken te steken.
Had het Staatsbestuur, onmiddellijk na den wereldoorlog, of zelfs een paar jaren later nog, de Gentsche Universiteit vernederlandscht, het Vlaamsche land zou ongetwijfeld uiting gegeven hebben aan zijn innige dankbaarheid en zijn groote voldoening. Sedert de proef met de beruchte Nolfwet van 1923, die niemand bevredigde, den Vlamingen slechts tweederden van een halve Universiteit verleende en de stelselmatige sabotage van dit weinige bovendien als het ware nog in de hand werkte, viel aan een dergelijk gevoel van dankbaarheid, zelfs bij de volledige vernederlandsching van de Universiteit, welke, men wist het, zou moeten worden afgedwongen, niet meer te rekenen. Niemand onder de strijdende Vlamingen, tot welke richting hij moge behooren, heeft er dan ook ooit aan gedacht, de vernederlandsching van de Gentsche Universiteit anders te beschouwen dan als de teruggave, na bijna eene eeuw, van een onrechtmatig onthouden goed, een teruggave, welke, op het oogenblik dat deze regelen worden geschreven, door den Senaat nog moet worden bekrachtigd en trouwens niet geheel vrij is van bitteren bijsmaak. Want eenerzijds blijven de Fransche technische scholen, welke aan de Universiteit zijn gehecht, tot 1935-1940, te Gent, om eerst te beginnen met 1935, geleidelijk naar Luik te worden overgebracht, terwijl ter andererzijde, naar het oordeel van de uit hoogleeraren bestaande Commissie voor hooger onderwijs in Vlaanderen, voorgezeten door de professoren J. Vercoullie en dr. Frans Daels, het aangenomen regeeringsontwerp gelegenheid biedt om verplichte Fransche cursussen binnen te smokkelen en het ook steeds mogelijk blijft, dat professoren, docenten, repetitoren en assistenten van de Nederlandsche Universiteit, hooger onderwijs geven, in de Fransche taal, aan de ‘Ecole des Hautes Etudes’, te Gent, welke nochtans opgericht werd met het herhaaldelijk uitgesproken doel, het Nederlandsch hooger onderwijs in Vlaanderen te ondermijnen en te bevechten.
Deze wormen in de vrucht waren oorzaak van het feit dat, bij de eindstemming, tien der elf Vlaamsch-nationale afgevaardigden, die het beginsel van art. 1 der wet, luidend: ‘Met ingang van het academisch jaar 1930-1931 wordt het onderwijs aan de Universiteit te Gent, in het Nederlandsch gegeven; het Nederlandsch is ook de bestuurstaal der Universiteit’, reeds vroeger hadden aangenomen, hunne goedkeuring aan het geheel niet konden hechten. Zij zouden echter, naar hun eigen verklaring, toch ‘ja’ hebben gestemd, indien het al of niet aanvaarden van het voorstel van hun stemmen had kunnen afhangen. Dit was echter niet het geval en daarom verkozen zij, door hun houding, de aandacht te vestigen op het gevaar voor sabotage van het Nederlandsch Universitair onderwijs te Gent, dat nog altijd blijft bestaan, hoewel in veel geringere mate dan onder het Nolfstelsel.
Van een algemeen Nederlandsch standpunt beschouwd is de geleidelijke teruggave van de Gentsche Universiteit aan de bevolking voor welke koning Willem I der Nederlanden ze, bij de oprichting, zonder twijfel bestemde, zeer zeker een belangrijke gebeurtenis. Achteraf beschouwd zal men het misschien betreuren, dat zooveel Vlaamsche geestkracht,