Nieuw-Nederlanders. Hunne herkomst in Europa.
Verreweg de meeste N. Ned. kolonisten kwamen òf uit Nederl koloniën in den vreemde, òf vreemdelingen-koloniën in Nederland, veelal op hun beurt weer uit Ned. koloniën in den vreemde ontstaan.
Het oorspronkelijk Zuid-Nederlandsche, Waalsche, maar meer nog Vlaamsche element was daarbij in den aanvang overwegend, ja nog zelfs sterk waarneembaar onder de z.g. Palatijnen, die in de eerste helft der 18de eeuw bij duizenden naar Noord Amerika togen. Zij allen, Walen als Vlamen, waren uitsluitend Staten-getrouwe Zuid-Nederlanders, die in tegenstelling met de achtergeblevenen, de voorvaderen der Belgen, finaal hadden gebroken met het Huis Habsburg, en zich, zoo niet elders ingeburgerd, als onderdanen der Staten-Generaal der Ver. Nederlanden bleven beschouwen.
Zelfs de Nieuw-Nederlanders met zuiver Dietsche namen en geboortig uit de Zeven Gewesten, stamden vaak van gerepatriëerde ouders of grootouders, afkomstig uit 16de eeuwsche of zelfs vroegere Nederlandsche handels-, polder- of vluchtelingen-koloniën in Engeland, Duitschland, Skandinavie, of de Oostzee Provincien.
Ook waren er onder de Nieuw-Nederl. kolonisten oud-soldaten of hunne afstammelingen uit Ned. 16de of 17de eeuwsche garnizoensplaatsen binnen of buiten de Ver. Provincien en de Generaliteitslanden; lieden vaak vermaagschapt met soldatenfamiliën van geallieerden, voornamelijk van Gustaaf Adolfs leger; lieden die soms in Oost-Friesland, de Hanzesteden, de Graafschappen en Rijnland, ja zelfs in Venetië, Polen of Bohemen ‘gelegen’ hadden. Schoon veelal van gemengd Nederlandschen bloede, spraken toch deze lieden Nederduitsch, of hadden dat voor hun overkomst naar Nieuw-Nederland, tijdens een vaak jarenlang verblijf in Ned., aangeleerd. Vele N.-Nederlanders waren dus van den beginne twee- of drie- ja soms vier-talig, en daarbij was, of werd spoedig Nederlandsch hunne hoofdtaal. Velen kenden een Nederduitschen en daarbij nog een of anderen Franschen, Hoogduitschen of Skandinaafschen tongval, of Engelsch. Er waren onder de N.-Nederlanders afstammelingen van Watergeuzen uit de Republiek en uit Engeland en Oost-Friesland.
Een ‘samenraapsel’ mag men ze noemen, maar zij waren volk van alle markten thuis, cosmopoliet, overal terecht, nooit verlegen; menschen die zich liefst aan bureaucratiën en monopolistische handelscompagniën zoo weinig mogelijk lieten gelegen liggen. Zij kwamen naar Nieuw-Ned. meest via de belangrijkste steden in de Zeven Provinciën, voornamelijk die in Holland, Zeeland, Utrecht en Gelderland.
Toch waren er natuurlijk vele Nieuw Ned. nederzetters die of wier voorvaderen nooit ergens anders bij menschenheugenis gewoond hadden dan op Noord Nederlandschen grond en nooit iets anders gesproken hadden dan Nederduitsch of Friesch.
De emigratie naar Nieuw-Nederland was òf individueele òf groep-emigratie; de eerste was wel de meest gewone. Groepen nederzetters kwamen vooral uit de overvolle handels- en bedrijfssteden van Holland: Amsterdam, Leiden en Haarlem; menschen voor ontginning en landbouw bestemd, maar weinig daarin ervaren. Daarna kwamen er groepen uit de bosch-, heide- en veenstreken van Nederland, als: de Veluwe, Utrecht, het Gooi en Drenthe, Noord