Surinaamsche Brieven.
IV.
Tropen.
Men vraagt zich wel eens af, waarin het verschil tusschen de gematigde en de warme landen schuilt. Wat eigenlijk het grondverschil, het wezenlijke, van die twee klimaatgordels is.
Het is natuurlijk niet moeilijk het een en ander op te sommen, dat hier anders is dan in Nederland. Men zou zelfs een heelen staat van zulke verschijnselen kunnen opnoemen, die door hun invloed en door hun inwerking op het menschelijk lichaam en op zijn zielsaanleg een in het oog loopend verschil veroorzaken.
Maar om het werkelijke grondverschil, dat waarin zich de tropen van alle andere gematigde streken onderscheiden, te noemen, dat is niet zoo gemakkelijk. En toch moet er wel een grondoorzaak te noemen zijn, daar de tropen welhaast op iedereen hun invloed doen gelden en de uitwerking hiervan schijnt mij dan ook bij de meeste menschen vrijwel dezelfde. De invloed van de tropen, op menschen uit gematigde luchtstreken afkomstig, zal hier en in Indië wel niet veel verschillen en de bezwaren, die wij hier door de weersgesteldheid ondervinden, zullen wel niet veel anders zijn, dan die, welke men in Britsch-Indië ondergaat. De eigenaardige levensprikkeling hier in de tropen zal dan ook wel niet minder gevoeld worden dan in tropisch Afrika.
Wat is er de oorzaak van? Of, wat hetzelfde beteekent, waarin ligt het grondverschil tusschen de tropen en een land uit de gematigde zône?
Het komt mij voor, dat het meest treffende van de tropen is: hun breidellooze natuurkracht. Hierin ligt, dunkt mij, het grootste verschil met Nederland bijv. Het lijkt voor ons, die al eenige jaren hier zijn, alsof Europa een groote tuin met netjes ingeperkte bloembedden is, een tuin, die juist door zijn keurige afwerking, iets gezelligs heeft. Maar in de tropen is alles geweldiger, grooter en sterker.
Daar heeft men bijv. onze geweldige rivieren. Wat lijkt een Rijn, een Maas klein en nietig in verhouding tot de ontzettende watervlakte van de Marowijne, die bij Albina 3000 M. breed is. En als men zulk een rivier opvaart, staat men telkens weer onder den indruk van haar geweld en macht. Zij kronkelt met een overweldigende onverschilligheid door het landschap. Ongebreideld en onverschillig stroomt zij, waar het haar behaagt, niet beëngd door dijken en rechte beddingen, alleen omzoomd door eindelooze, eindelooze bosschen.
Van dichtbij gezien is dat een overweldigende rijkdom van de meest uiteenloopende vormen, een warnet van stammen en twijgen en afhangende slierten, een symphonie van oneindig vele soorten groen. Maar op den duur wordt het een kwelling, om niets dan groen, groen, bosch, bosch en nog eens bosch te zien. Uit een niet uit te putten bron van overvloed schijnt dat bosch uitgegoten te zijn in een overdaad, die je verbijstert en verplettert. Het is een baaiert, waarin met geen mogelijkheid ook slechts de minste orde te stichten is.
Even breidelloos is het leven hier.
In het bosch is er geen scheiding tusschen dood en leven. Het groeit en sterft daar alles op en naast elkaar, meedoogenloos wordt het jonge en zwakke gedood door het sterke, nog voordat het tot leven is gekomen. En anderzijds omstrengelt en vermoordt het zwakke lianengewas de sterkste boomen en mergelt hen uit.
Er bruist een stroom van leven door de natuur en daarnaast gaat een golf van sterven en dood door het land, die alles wegvaagt, wat zich niet staande kan houden.
Boven dit alles verrijst in volkomen regelmaat dagelijks de zon. Er is haast geen dag, dat zij niet