eenkomst was toegetreden, opgericht werd door het ‘Genootschap van Nederlandsche componisten’ en de ‘Vereeniging van Muziekhandelaren en Uitgevers.’ De toondichters dragen hun rechten over aan deze vereenigingen, die door genoemd kantoor, dat geen winst beoogt, haar bemiddeling verkenen tusschen hen en de uitvoerders, de ‘verbruikers’ van muziek.
Dit thans bijna overal ingevoerde stelsel werkt uitstekend, mits in alle landen op dezelfde wijs toegepast. Gaat een andere vereeniging zich ook met de inning en uitbetaling der auteursrechten inlaten, dan moeten de verbruikers van muziek zich voor het eene werk bij de eene, voor het andere werk bij de andere vereeniging inschrijven; de toondichters hebben dan niet den vasten waarborg, dat inderdaad voor alle uitvoeringen in binnen- en buitenland hun rechten behoorlijk worden betaald. Het internationaal congres van instellingen voor muziekauteursrecht te Londen van 1921 bijv. nam daarom de volgende uitspraak aan:
De rechten op de uitvoering der werken van een auteur behooren beheerd te worden door de nationale vereeniging, waarvan hij lid is. De uitvoering zijner werken in een vreemd land behoort beheerd te worden door de nationale vereeniging van dat land, onder bescherming van de nationale vereeniging van het land van oorsprong van het lid.
Die uitspraak werd aangenomen met algemeene stemmen. Alleen Frankrijk was niet vertegenwoordigd.
Een Fransche maatschappij, de ‘Société des Auteurs, Compositeurs et Editeurs de Musique’ (‘Sacem’) heeft op het stelsel inbreuk gemaakt door haar werkzaamheden niet te bepalen tot Frankrijk, maar die ook uit te strekken tot Nederland, België en Zwitserland. De agenten van de Sacem sluiten ook hier verbintenissen met de verbruikers van muziek, ook voor de uitvoering van werken van Nederlandsche toondichters.
Hoe meer landen de vertegenwoordiging voor Nederland aan de Fransche maatschappij opdragen, hoe meer de verbruikers zich genoopt zien, zich bij de Sacem aan te sluiten en het Buma voorbij te gaan. De buitenlandsche maatschappij nu is bezig, in dezen zin haar macht over Nederland uit te breiden. Zoo zal zij met 1 Januari 1930 de vertegenwoordiging krijgen van de Duitsche vereeniging, welke tot dusver door het Buma vertegenwoordigd was. Voor het Nederlandsche kantoor is dit een groot verlies, daar hier zooveel Duitsche muziek gespeeld wordt. Gaat het Buma, tengevolge van deze doelbewuste ondermijning door de buitenlandsche maatschappij, te gronde - waarvoor groot gevaar bestaat - dan zullen alle toondichters zich bij de Sacem moeten aansluiten en zal het uitvoeren van Nederlandsche muziek in Nederland afhangen van de goedgunstigheid eener buitenlandsche maatschappij.
Al een paar jaren lang trachten de Nederlandsche toonkunstenaren, door bemiddeling van dit kantoor, van de Nederlandsche regeering waarborgen te verkrijgen voor de hun bij de wet verzekerde rechten. In April en Juni 1927 heeft Buma daartoe een verzoekschrift gericht tot den minister van Justitie; op 9 Juli 1.1. heeft het genootschap zich zelf tot dien bewindsman gewend met ernstige klachten over de schade, die de Nederlandsche toondichters en het Nederlandsche muziekleven van de tegenwoordige regelloosheid ondervinden; met de opmerking, dat, zooals de Fransche Société zelve heeft toegegeven, het bestaan van twee bemiddelingsbureaux inzake het muziekauteursrecht naast elkaar in één land tot verwarring leidt en met het verzoek om bescherming tegen ‘het dreigende overwicht van deze vreemdelingen, die uiteraard niets anders dan hun eigen belang op het oog hebben en met onze belangen, noch met onze waardigheid, noch met het Nederlandsche muziekleven rekenen kunnen en willen.’
De Haagsche afdeeling van het A.N.V. deed voortreffelijk werk door een vergadering te beleggen, waarin duidelijk werd aangetoond, op welke wijs de Sacem de Nederlandsche kunst kan dwarszitten.
In de Tweede Kamer der Staten-Generaal had prof. dr. Ant. van Gijn reeds in November 1928 heel duidelijk doen uitkomen, dat deze uitheemsche voogdij toch eigenlijk zelfs voor de bekende Nederlandsche goedmoedigheid te erg is. ‘Met onze nationale waardigheid’, zoo zeide hij ongeveer, ‘lijkt het mij onvereenigbaar, dat op onzen grond een buitenlandsche instelling zich voorrechten komt aanmatigen, die aan het volk zelf toekomen en zich gedraagt, alsof ons land - met België en Zwitserland, waar het Fransche bureau op dezelfde wijs optreedt - deel uitmaakte van Frankrijk.’ De heer Van Gijn had hierbij kunnen voegen: ‘en plichten aanvaardt, die tot onze taak behooren’, daar immers niet alleen de auteursrechten voor Nederlandsche toonkunstenaren worden geïnd, maar voor alle rechthebbenden in welk land ook, wier werken hier worden uitgevoerd. Nederland alleen kan verantwoordelijk zijn voor deze taak.
Aan het verlangen der Nederlandsche toondichters kan op eenvoudige wijze worden voldaan door toevoeging aan de auteurswet 1912 van een bepaling, volgens welke de in art. 2 bedoelde bemiddeling bij de uitoefening van het auteursrecht afhankelijk worde gesteld van de toestemming van den minister van Justitie of den minister van Ond., Kunsten en Wetensch. en onderworpen zou zijn aan het toezicht van een commissie van advies, als bedoeld bij art. 50 d. der wet. In dezen eisch ligt niets onredelijks. Het is een internationaal belang, dat de Berner overeenkomst behoorlijk wordt nageleefd in alle landen, die zijn toegetreden. Heeft men bezwaar tegen een ‘monopolie’, al past deze uitdrukking minder voor een regeling, die in alle landen - op de drie ingelijfde na - bestaat en in de omlijsting van de auteurswet behoort - dan moet bedacht worden, dat het door den Nederlandschen staat geschonken ‘monopolie’ aan alle voorwaarden zou zijn gebonden, die de Nederlandsche overheid noodzakelijk zou achten, terwijl een buitenlandsch monopolie er een zou zijn, ons door vreemdelingen en baatzuchtigen opgedrongen en zonder beperking of toezicht.
Nationalisatie is in dit geval een eisch van nationaal belang en van nationale waardigheid. De toeleg van het buitenlandsche kantoor, om de Nederlandsche muziekwereld aan zich schatplichtig te maken, mag niet gelukken! Wij hebben hier op te komen voor een recht, dat elk ander beschaafd land bezit.
Het Algemeen Nederlandsch Verbond schaart zich daarom met hart en ziel aan de zijde van het bedreigde nationale muziekleven. Groep Nederland heeft in een verzoekschrift aan de regeering aangedrongen op het nemen van zoodanige maatregelen, dat Nederlandsche toondichters en Nederlandsche uitvoerders van muziek alleen te maken hebben met een nationale, het algemeen belang behartigende, instelling.
v.W.C.