Suriname
Brieven uit Suriname.
III.
Men verwacht niet anders, dan, wanneer men in den vreemde gaat, dat men dan de een of andere vreemde taal zal dienen te kennen. Maar dat men in Suriname zooveel Engelsch bijv. zou hooren, dat had ik niet verwacht. Het begint reeds op de boot, waar men in een kleinen kring gedwongen is, aansluiting te zoeken bij de medereizigers. Reeds daar treedt het verschijnsel van internationaliteit sterk op den voorgrond en men scharrelt zoo gauw mogelijk uit zijn ietwat verwaarloosden woordenschat op, wat voor de dagelijksche gesprekken noodzakelijk is. Men komt dan in Suriname, dat prat gaat op den eerenaam van de meest Nederlandsche kolonie te zijn en verbeeldt zich, met Hollandsch en zoo noodig een makkelijk te leeren Neger-Engelsch klaar te zijn. Maar, dan vergist men zich leelijk. Evenals er hier een verwarring en mengelmoes van de meest uiteenloopende rassen te vinden is, zoo is er hier ook een rijkdom van talen.
In een plaatsje als Albina vindt men op een lagere school van ± 30 kinderen bij elkaar: Hollandsch sprekende kinderen, Indianen en Boschnegers. Hun algemeene taal is, afgezien van de verschillende idiomen en eigen talen, het omgangs-Neger-Engelsch. Dan zitten er kinderen, die van den Franschen oever komen en naast een gebrekkig Hollandsch, Fransch spreken, vermengd met het Cayenne-Fransch, dat ook al weer een verbastering van de Fransche taal is. En wel is die verbastering zoo ver gegaan, dat het voor een niet ingewijde onmogelijk is, hen te verstaan.
Verder zitten er in de klas kinderen, die uitsluitend Engelsch spreken en die zich nog niet eens zoo aangepast hebben, dat zij Neger-Engelsch verstaan. Hun ouders komen van een of ander Engelsch eiland of uit Demerara en voeren dan den naam van Engelschman. (Een merkwaardig verschijnsel, dat zulke koloniale negers, als zij uit een Engelsche kolonie afkomstig zijn, Engelschen genoemd worden, terwijl niemand de overeenkomstige Surinamers Hollanders zou noemen).
Behalve deze talen kent men hier nog 't Javaansch, dat door de groote groep der immigranten gesproken wordt. Verder Hindoestaansch, waarvan verschillende tongvallen gebruikt worden en dat door de Britsch-Indiërs zeer in eere gehouden wordt.
Laat in den avond hoort men op straat nog wel eens een ronkend door den neus uitgestooten geluid, dat voor een buitenstaander niet erg op een taal lijkt en waarvan men zich alleen maar verwonderen kan, dat er menschen zijn, die hieruit woorden en uitdrukkingen kunnen opmaken. Dat zijn dan enkele Chineezen, die hun geheimen op een veilige manier aan elkaar toevertrouwen. Ze mogen dat gerust doen. Want al leert een Surinamer zeer gemakkelijk talen en al kent haast iedereen, die met Javanen of Britsch-Indiërs in aanraking is gekomen, iets van hun taal, het Chineesch kent, geloof ik, niemand van ons.
Dan is er de groote groep van Duitschers, die hun Duitsch vrijelijk laten hooren op straat, verder Spanjaarden, Portugeezen, Syriërs en Armeniërs. Wil iemand hier alle talen kennen, dan mag hij wel een taalgenie zijn. Het is werkelijk wonderlijk, maar men mag alle minder gunstige uitingen en aanmerkingen op ons schoolwezen ten spijt, met een zekeren trots op de vorderingen onzer leerlingen wijzen. Er zullen niet veel landen ter wereld zijn, waar in zulk een klein gebied zooveel talen elkaar ontmoeten, zoo door elkaar heen dringen als hier. Een wonder zeg ik is het, dat de groote meerderheid der leerlingen in die 6 jaren, dat zij de scholen bezoeken, nog zooveel van onze taal leeren en de school verlaten met een draaglijk Nederlandsch.
Het is een vrij goedkoope aardigheid, een verzameling van Surinamismen aan te leggen en met zeer geringe moeite en een heel botten speurdersneus gewapend, kan men toch nog fouten bijhonderdtallen aanwijzen in het hier gesproken en gebezigde Nederlandsch. Eerder loont het eens op te merken, hoe onze taal in deze spraakverwarring is doorgedrongen en hoe een rijst plantende Britschindische jongen in het Nederlandsch kan antwoorden of een Boschneger in onze taal zijn inkoopen kan doen.
Men kan natuurlijk ook merkwaardige dingen op het gebied van de taal beleven. Zoo hoorde ik laatst, dat er iemand werkelijk verbaasd opkeek, toen hij boven aan de Saramacca plotseling tusschen al het Neger-Engelsch door hoorde: ‘Quelle heure est-il?’ En dat daar een Boschneger was, die wel geen woord Nederlandsch kende, maar daarvoor des te beter Fransch sprak, wat hij bij de rozenhoutbewerking aan den Franschen oever geleerd had.
Maar voordat wij hier in het land een zuivere omgangstaal zullen hebben, die door allen of door de overwegend groote meerderheid van het volk goed gesproken en geschreven wordt, zal nog wel een poos duren. Of dat nu op den duur het Nederlandsch zal zijn, dat weet ik nog zoo juist niet. De Engelsche en vooral de Amerikaansche invloed is toch wel zeer sterk hier in het land. Of het Nederlandsch zich op den duur zal weten te handhaven, zal de tijd moeten leeren. Het zou echter doodjammer zijn, wanneer er weer een terrein voor onze taal verloren zou gaan of als wij weer een gelegenheid, om ons taalgebied uit te breiden, lieten voorbij gaan.