Nederlanders en Duitschers.
Twee vlugschriften van den laatsten tijd kunnen veel misverstand ophelderen en de goede verstandhouding tusschen de Nederlanders en hun Oostelijke buren helpen verbeteren. In het eene, een uitgaaf van de Kamer van Koophandel te Leipzig, heeft dr. jur. Fr. O. Jummel, voorzitter der Deutsch-Niederländischen Gesellschaft te Leipzig, in een vlotte schets met eenige rake lijnen ‘Niederländer und Deutscher’ - Nederlanders en Duitschers - tegenover elkaar gesteld; karaktertrekken die aantrekken en afstooten aangegeven en, wat ons tegelijk teleurstelt en waardeering afdwingt, doen uitkomen, dat Nederland sedert den Westfaalschen vrede van 1648 tegenover Duitschland volstrekt ‘buitenland’ is: aardrijkskundig, staatkundig en in gevoelszaken. Men zou het nauwelijks gelooven: blijkens dit geschrift is de meening, dat Nederland een soort van voorland van Duitschland zou zijn, nog niet uitgestorven, een dwaling die tot groote dwaasheden kan leiden! Het is goed, dat dr. Jummel dit weer eens aan de kaak stelt. Zijn geschriftje toont, dat hij ons volk goed - ofschoon nog niet geheel - kent. Dat de Nederlander ‘in werkelijkheid alleen voor zichzelf voelt; slechts Nederland en het Nederlandsch is goed’ is niet waar. Zelfs zijn vele Nederlanders nog altijd geneigd, het eigene af te keuren en het buitenlandsche beter te achten, ook wanneer die voorkeur zonder eenigen grond is. Slechts de eerzucht te kennen, Nederlander te willen zijn mag echter, meenen wij, van het thans opgroeiende geslacht wel gezegd worden. Nederlands handelsopbloei van de laatste jaren heeft de schrijver juist aangegeven. Bij zijn landgenooten heeft deze Duitscher ons zeker niet achtergesteld.
In het tweede werkje, uitgaaf van het Holland Institut te Frankfort a/M. bespreekt dr. H. Schreiber het Duitsche oordeel over de Nederlandsche taal: ‘Die Niederländische Sprache im deutschen Urteil.’ Dat oordeel is dikwijls ongunstig: Arndt, Wienbarg, Heine, Immermann, Dingelstedt hebben zich met minachting of spot uitgelaten over het Nederland der jaren na 1830; over de benepenheid van den heer Von Schnabelewopski, en ‘Mijnheer van Streef’ e.z.m. De oorzaak ligt, meent hij, in de overeenkomst van het Nederlandsch met Duitsche streektalen, die in de 18de en ten deele nog in de 19de eeuw als minderwaardig werden beschouwd. Het wetenschappelijke inzicht van den nieuweren tijd heeft langzamerhand hierin verandering gebracht. Wat echter weinig veranderde, is de onbekendheid van de Duitschers in het algemeen met de Nederlandsche letterkunde. Van den invloed van Nederlandsche dichters op de Duitsche litteratuur weten de meesten niets; dat in 1926 niet minder dan 30 Nederlandsche boeken in het Duitsch werden vertaald, is hen onopgemerkt voorbijgegaan. Onder die omstandigheden heeft een oordeel niet veel te beteekenen, zouden wij zeggen. Die onbekendheid echter is op zichzelf al iets: dr. Schreiber betoogt dat ‘de Duitscher langzamerhand geleerd heeft, de Nederlandsche taal te beschouwen als de uitdrukking van een zelfstandig volk, dat zich voorgoed van het Duitsche heeft afgescheiden.’ Deze slotsom loopt evenwijdig met die van dr. Jummel!
C.
Leden, werft Leden!