Neerlandia. Jaargang 33
(1929)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Nederlandsche Stam in Noord-Amerika
|
I. | De oudere tak van den Nederlandschen stam (17de eeuw) (blz. 3-80); |
II. | De overplanting van den Jongnederlandschen tak (19de eeuw) (blz. 81-342); |
III. | De groei der volkplantingen tot omstreeks 1895 (blz. 343-492); |
IV. | Nieuwe loten, ontsproten aan den Jongnederlandschen tak (II, blz. 1-126); |
V. | Emigratie en kolonisatie sedert de tweede helft der 19de eeuw. Planten, die geen wortel schoten (II, blz. 127-308); |
VI. | De hedendaagsche beteekenis der Nederlandsche Amerikanen (II, blz. 309-580). |
De schrijver heeft zijne mededeelingen door aanteekeningen, telkens achter elk hoofdstuk geplaatst, versterkt en door vele afbeeldingen en kaarten, in en buiten den tekst, toegelicht en opgeluisterd. Het is natuurlijk geenszins mijn voornemen den ganschen omvang van dit encyclopaedisch werk te beschrijven; ik wil op enkele punten de aandacht vestigen en wel inzonderheid op den hedendaagschen toestand der Nederlandsche Amerikanen. Elders gaf ik beoor-
deeling en kritiekGa naar voetnoot1); hier zij opwekking, om het boek te bestudeeren, doelwit van mijne bespreking.
In het eerste gedeelte, waarin Dr. Van Hinte de vestiging der Nederlanders in Amerika beschrijft, handelt hij over de 17de eeuw, den tijd der West-Indische Compagnie, den tijd van David Pietersz. de Vries en Kieft, van Jonas Michaëlius, Everardus Bogardus, Megapolensis en Selijns, van Kiliaen van Rensselaer, Adriaan van der Donck, Plockhoy ‘die Amerika maakte tot het laboratorium van sociale elementen’ en van Petrus Stuyvesant. Voor dit tijdperk nu, toen de Nederlanders zich in en om Nieuw-Amsterdam en langs den Hudson tot Albany en Rensselaerswijck hadden nedergelaten, komt Dr. Van Hinte tot dezelfde gevolgtrekkingen als prof. Colenbrander in zijn belangwekkende verhandeling ‘Nederlands aandeel in de wording der Amerikaansche natie’Ga naar voetnoot2), waarvan ook mijn: ‘Jonas Michaëlius’Ga naar voetnoot3) een doorloopende toelichting is, namelijk deze, dat Nieuw-Nederland feitelijk een post was van Amsterdamsche pelterijhandelaars, waar het landbouwbedrijf bleef kwijnen, het patroonstelsel, dat nu beproefd werd, slechts alleen onder Kiliaen van Rensselaer vruchtbaar werkte, terwijl de half bankroete Compagnie in gebreke bleef krachtig persoonlijken aanpak te steunen, integendeel om haar monopolie alle eigen streven zooveel mogelijk kortwiekte. Nieuw-Nederland was zoolang het bestond een ‘wonderlijk anaemisch middending tusschen een bezetting, waarvoor de Bewindhebbers te Amsterdam het aanzagen, en een volkplanting, die den helderziendsten in de kolonie zelf wel voor oogen heeft gezweefd, maar die alleen tot wasdom had kunnen komen bij een eenigszins talrijk vrije immigratie uit Nederland’. Het getal Nederlanders, dat zich in de 17de en 18de eeuw in Amerika bevond, wordt door Dr. Van Hinte op niet meer dan 6000 geschat (I, 34), terwijl Colenbrander de bevolking van Nieuw-Nederland, toen het in 1664 van naam veranderde, raamt op 10.000 zielen, waaronder een aanzienlijke minderheid van Engelschen. De emigratielust naar Amerika was bijgevolg in de 17de eeuw niet groot. Zeelieden, handelslui en boeren gingen liever naar streken, waar ze vrij waren van den knel der Compagnie, naar Nantes en Bordeaux, naar ‘la petite Flandre’ bij La Rochelle, of naar de indijkingen van Cornelis Vermuyden in het Fendistrict in EngelandGa naar voetnoot4).
In het begin der 18de eeuw breidde de Nederlandsche stam zich uit: in het stroomgebied van de Schoharie, waar enkelen met name de Vroomans bekend werden en uitgestrekte bezittingen kregen; de ‘Jersey Dutch’ vestigden zich in Bergen, Hackensack, Paramus en in de Raritan- en Millstone-valleien, waar zulke bloeiende gemeenten ontstonden, dat men dit gebied noemde ‘the garden of the Dutch’; ook naar Kentucky, naar ‘the canelands of Kaintuckee’ trokken ze met name de Banta's en de Demarests en Voorhees en kochten er groote stukken lands tusschen 1789 en 1802 en droegen zoo bij tot den opbouw van dien merkwaardigsten staat van Amerika, den staat met zijn meest zelfstandige bevolking, den staat Kentucky, ‘where men die standing’.
Gedurende en na den vrijheidsoorlog hadden de Nederlanders groote beteekenis. Generaal Washington rekende hen tot de beste zijner soldaten en was gewoon te spreken van zijn ‘loyal Dutch Belt’. Een Zaansche koopman Claas Taan heeft uit handen van president Washington diens in olieverf geschilderd portret, met eigenhandigen brief, ontvangen voor zijn hulp in den Amerikaanschen vrijheidsoorlog betoondGa naar voetnoot5).
De Nederlanders toonden ook in het begin der 19de eeuw ‘expansive power’. De Groningsche landbouwer Beukma trof in 1835 op een Nederlandsche boerderij, dicht bij Cincinnati, een stokoud vrouwtje aan, dat beter Nederduitsch sprak, dan hij aan deze zijde van New York nog iemand gevonden had en zij verzocht hem ‘haar iets uit haar Nederduitschen bijbel voor te lezen’. Hier trof Beukma ook een stukje huiselijke tragiek, teekenend voor vroegere en ook hedendaagsche Nederlandsch-Amerikaansche volkplantingen, nml. de kinderen, veel meer dan hun moeder veramerikaanscht, verstonden het Nederlandsch niet meer voldoende, begrepen het zelfs niet meer, ja erger nog, verklaarden als zij hun moeder Nederlandsch hoorden praten, dat zij niet goed bij het hoofd was. (I 61). De Hervormde Kerk (Reformed Church) volgde mee. Het getal gemeenten was in 1845, dus vlak voor de nieuwe belangrijke versterking uit Nederland kwam, geklommen tot 274 gemeenten, waarvan het grootste gedeelte in New York State, New Jersey, Pennsylvania, Illinois, Michigan en andere staten verspreid was; de gemeenten waren reeds tot classes vereenigd en de veramerikaansching was al aan den gang, ook met betrekking tot de taal. In New York vreesde men, dat vooral het jongere geslacht naar Presbyterianen of Episcopalen zou overloopen, weshalve hier in 1764 zoowel het Engelsch als het Nederlandsch als kanseltaal werd ingevoerd. Tot ds. Laidlie, die hiermede het eerst begon, merkte een Engelschgezinde eens treffend op: ‘O, Dominee, wij hebben menige ernstige bede in het Nederlandsch opgezonden voor uwe komst onder ons, en zie de Heere heeft ons in het Engelsch verhoord en U tot ons gebracht’. Op de dorpen, als bijv. Kingston, ging men langzamerhand tot de prediking in twee talen over, eerst in 1808 en dat ‘amid the murmurings of those who held in strong affection the Holland tongue and litany of their sires’. Toch handhaafde het Nederlandsch zich nog zóó, dat in het begin der 19de eeuw voor ongeveer 250.000 Amerikanen deze de taal der Evangelieprediking zelfs in de stad New York was; in 1789 werd de predikant Gerardus A. Kuypers aangesteld om er in onze taal, die hij ‘purely and
readily’ sprak, te prediken. Met het afstervan van het oudere geslacht werd echter zijn getal hoorders op den duur minder, zoodat de laatste preek in het Nederlandsch in 1803 te New York werd gehouden. Tot in 1844 heeft men de zegenbede nog in de Nederlandsche taal uitgesproken, bijv. ds. Thomas de Witt in Middle Church aan Nassaustreet te New York. In den huiselijken kring bleef het Nederlandsch nog lang de omgangstaal en toen in 1847 met van Raalte en Scholte de groote nieuwe invasie van Nederlanders in Amerika kwam, werden zij dikwijls begroet en bezocht door Amerikanen, die in ‘Dutch’ zij het dan ook in ‘colonial Dutch’ zich met hen konden onderhouden. Dat dit wel eens aanleiding gaf tot verwarring of den lachlust opwekte, zal niemand verwonderen. Zoo wordt verhaald, dat een Amerikaansche over hare deftige, vermogende en gezonde grootmoeder als ‘dat sterke frommes’ sprak. Merkwaardig is zeer zeker, dat nog tegenwoordig vele leden van de Holland Society te New York, waartoe de beste Oudnederlandsche familiën behooren, bij hun bezoek aan Marken getroffen worden door daar een Nederlandsche taal gesproken te hooren, zooals zij die gewoon waren aan de Mohawk en Hudson in Amerika te vernemen. ‘Hoewel ikzelf - aldus Dr. Van Hinte - het niet waag de waarde van deze opmerking te beoordeelen, is het toch van beteekenis, dat het vooral voor Noord-Holland zoo kenmerkend zangerige onder de oud-hollandsche Amerikanen wordt gevonden, ook daar, waar de oude taal reeds geheel is verloren gegaan’. En ziehier naar voren komen een van de goede eigenschappen van Dr. Van Hinte's boek, namelijk dat het schier op elke bladzijde vergezichten opent en zoo vele prikkels geeft tot verder onderzoek.
Zoo had dan omstreeks 1847 de groote intocht van Nederlanders in Amerika plaats, onder leiding van twee Gereformeerde predikanten, Van Raalte en Scholte, slachtoffers van Neerlands kerkelijke bekrompenheid en droeve kortzichtigheid, al zal men niet uit het oog mogen verliezen, dat onder de tarwe ook heel veel kaf school. Aan deze landverhuizing heeft de heer Van Hinte het grootste deel van het middenstuk van zijn werk gewijd. Hij teekent daarin de oorzaken van de landverhuizing (economisch, godsdienstig, politiek) en schetst de stichting en ontwikkeling van de kolonie Holland in Michigan onder Van Raalte en die van Pella in Iowa onder Scholte. Er waren voorloopers voor den grooten Trek geweest. Wij denken bijv. aan Van der Kemp, den om zijne politieke gevoelens uit Nederland gebannen doopsgezinden predikant; aan hen, die door landspeculanten-ondernemingen naar de Nieuwe Wereld werden gelokt, en ook aan den origineelen Harmen Jan Huidekoper, die vooral in de kringen der Unitariërs zulk een invloedrijk man is geworden. Maar hoe belangwekkend ook, omvangrijk en geregeld was deze landverhuizing niet geweest. Het waren meest Groningers (Beukma) en Zeeuwen (De Kruif; Daan en Eernisse, uit Cadzand) geweest, die om hunne levenspositie te verbeteren, sporadisch naar Amerika waren getogen. Maar bij de kolonisten, die met Van Raalte en Scholte trokken, speelden, vooral in het begin, godsdienstige omstandigheden een voorname rol. ‘Aan godsdienstige overwegingen - aldus zeer terecht Dr. Van Hinte - is het te danken, dat velen niet ieder voor zich, maar groepsgewijze het land verlieten, mede dat daarbij voornamelijk predikanten en ook priesters de leiding namen. Aan dezelfde overwegingen is het te danken, dat de emigratie niet leidde tot verstrooiing der Nederlanders, eenmaal in de Nieuwe Wereld aangekomen, maar tot kolonisatie, tot het ontstaan van later bloeiende Nederlandsche nederzettingen in de Vereenigde Staten. De godsdienst verklaart mede de groote wilskracht, waarmede zoovele kolonisten aan de zoo talrijke en ontzettend groote moeilijkheden weerstand wisten te bieden. Het is zeer zeker niet toevallig, dat juist die Nederlandsche kolonisatiën in de V.S. tot den grootsten bloei zijn gekomen waar, naast de stoffelijke, ook de godsdienstige beweegredenen zich hadden doen gelden. Nog tegenwoordig zijn deze nederzettingen door hun godsdienstig karakter gekenmerkt’. (I, 138).
Groot is de moeite en kommer dezer kolonisten geweest. Maagdelijke wouden in Michigan moesten geveld, eindelooze prairievlakten in Iowa ‘gebroken’ worden; geteisterd door sloopende koortsen, uitgemergeld door gebrek aan goed voedsel, bedrogen dikwijls door landspeculanten, onderling verdeeld door voortdurende kibbelarijen, hebben zij het vaak hard gehad. Dat de leeuw de vrouw verscheurde, terwijl de lammergier het kind wegroofde (zie mijn eerste artikel, blz. 50), was nog het allerergste niet. Soms zakte de moed in de schoenen en verlangde men naar de vleeschpotten van Egypte terug. Van Raalte moge ‘een paus’ geweest zijn en Scholte ‘een doordrijver’, hunne taak was dikwijls verre van gemakkelijk. Over het algemeen waren deze kolonisten echter een fier ras, met hooge idealen, ontzettende wilskracht en onwrikbaar vertrouwen op God en goddelijke leiding. Niet alleen Gereformeerden (zoogenaamde: Afgescheidenen), maar ook vele Hervormden vestigden zich van lieverlede in de Amerikaansche koloniën van Michigan, Iowa, Wisconsin en Illinois. Het is eenzijdig te beweren, dat dit alleen Afgescheidenen zouden zijn geweest. De Hervormden maakten zelfs de groote meerderheid uit. De opvatting der Afgescheiden leiders was breed. Scholte schreef Juni 1846 in ‘De Reformatie’: ‘Zoo mogelijk zullen allen geholpen worden, maar de Afgescheidenen gaan voor’.
Onder deze groepsgewijze verhuizingen trekken vooral die der Gelderschen, Groningers en Friezen de aandacht. De belangwekkendste onder hen was de landbouwer Worp van Peyma te Ternaard, de man die zich ook voor de Friesche zeeverdediging zoo verdienstelijk had gemaakt, die in 1849 met kinderen, kleinkinderen en tal van goede vrienden (Van Peyma's, Koopman's, Zuidema's, Dijkstra's) overtrokken en zich bij Buffalo vestigden. De energieke man overleed Juni 1881 te Lancaster. Noemen we voorts Bonnema, graanhandelaar te Kimswerd, die in 1853 uit Harlingen vertrok. Ook de Balksche Doopsgezinden, die om godsdienstige opvattingen in 1853, onder leiding van Smit en Symenga, Nederland verlieten vragen onze aandacht, evenals de Roomsch Katholieke emigratie, onder Pater Van den Broek, naar de binnenlanden van Wisconsin, waar zij in de Fox River Valley, de kolonie Little Chute stichtten, die nog niet zoo heel klein was, want van de 2331 hoofden van gezinnen, die van 1835 tot 1848 uitweken, gaven 450, dus een vierde, zich op als Roomsch-Katholiek (I, 195).
Al deze kolonisten waren meest kleine luiden, voor het overgroote deel afkomstig van het platteland. Nu is er, naar schr. zeer juist opmerkt, in deze aangelegenheid niets twijfelachtiger dan de statistische
gegevens. Wij moeten, voor zoover zij er zijn, heel erg voorzichtig zijn, maar het is wel vrij zeker, dat van 1845-1855 ongeveer 23.000 Nederlanders in de Vereenigde Staten kwamen (I 204); van 1856 tot 1920 waren dit er ‘officieel’ ruim 192.000.
De groei der volkplantingen tot 1895 was stoffelijk en geestelijk bijzonder voorspoedig. Velen die in een tent van struikgewas hadden gewoond, bouwden een blokhuis, weldra ‘a substantial brick building’, om dan de oude woning ‘ter gedachtenis’ ergens op het erf te laten staan. Ikzelf heb deze snelle ontwikkeling in Amerika kunnen gadeslaan. In de Altonederzetting in Wisconsin, waar ik als kind van 1892-1894 vertoefde, heb ik gezinnen gekend rijk aan kinderen, maar arm als Job en hongerig als kerkratten. Ze moesten door de gemeenschap voortgeholpen worden, en deze deed het met een blij gemoed, gedachtig ‘dat ze zelf slaaf in Egypteland waren geweest’. En toen ik in 1909 nog eens Alto bezocht, haalde een in 1892 doodarme familie, thans in goeden doen gekomen, mij in haar eigen rijtuigje af en logeerde ik in een geriefelijk huis, omringd van stallen met vee en graanpakhuizen. En wie er thans komt, vindt van de ‘arme settlers’ alleen de herinnering. Het klopt geheel met wat Dr. Van Hinte (I, 361, 362) over Alto zegt. En wie dit op een afbeelding wil zien, die sla op plaat XIII van zijn boek: Pella in 1848, in 1856 en in 1920 (I, 366).
Ook de nijverheidsstreken als Grand Rapids (meubelindustrie), Paterson (zijdefabrieken), Rochester. Cleveland, Chicago, San Francisco met haar sterk Nederlandschen inslag, bloeien. Tegenslagen zijn er ook in den landbouw geweest (sprinkhanenplagen en boschbranden bijv.), eveneens in de nijverheid, maar zij waren zoovele prikkels tot welslagen in het ozonrijke, dus tot optimisme stemmend, Amerika. Ondanks menigvuldige kerkelijke geschilpunten en afscheidingen hielden de Nederlandsche kolonisten het toch met elkander; ze kibbelden wel, en bekvechtten veel, maar, zooals men in Groningen zegt: ‘het het gain wortel’. Kerkgebouwen verrezen en verdwenen weer, om voor grootere plaats te maken; pastorieën werden uit eigen middelen opgetrokken; er was groote offervaardigheid voor het predikambt, ook voor zending en onderwijs, er kwam belangstelling in de Amerikaansche politiek en de Nederlandsch-Amerikaansche pers, en dit alles is zoo gebleven, ja heeft zich in versterkte mate uitgebreid over allerlei terrein tot op dezen dag. Het is dan ook heel belangwekkend Dr. Van Hinte's beschouwingen over den Nederlandschen stam in den tegenwoordigen tijd te volgen. Stippen wij hiervan nog het volgende aan.
Toen tegen 1890 het ‘vrije land’ meer en meer opraakte en het pionier- en frontier-leven een einde nam, kon men twee wegen inslaan: nog verder naar het Westen trekken, hetgeen ook geschiedde (stichting van Sioux County: Orange City in Iowa; men ging naar Nebraska, Kansas, Minnesota en de Dakota's), of men legde zich toe op intensievere bearbeiding van den bodem, waar tot op dien tijd eigenlijk een verfijnde roofbouw was toegepast. De tuinbouw en ooftteelt werden ter hand genomen; Kalamazoo werd vermaard om zijn selderijkweekerijen, South Holland in Illinois om zijn uienteelt en in Sioux County fokte Mouw zijn ‘big Poland China’ varkens. Het waren vooral de Nederlanders, die de ‘finishing touch’ moesten aanbrengen in de meubelfabrieken van Grand Rapids en in de zijdefabrieken van Paterson. In de diamantnijverheid te New York werken verscheidene Noord- en Zuid-Nederlanders (ongev. 300). Met name in Nassaustreet oefenen zij hun bedrijf uit. In 1912 kon men Zaterdagsmiddags op den hoek van Nassau- en John Street, dicht bij ‘Ye Olde Dutch Shop House’ diamantbewerkers lief en leed elkander in onze moedertaal hooren vertellen (II, 398). De Nederlanders zijn in landbouw en nijverheid gezocht om hun eigenschappen van werkkracht, nauwgezetheid, spaarzaamheid, huiselijkheid en weinig ontwikkelde neiging tot staken. Aanvankelijk waren er lage loonen bijv. te Grand Rapids; het is mede door den invloed van den predikant F.W.N. Hugenholtz, die aldaar een vrije gemeente in vrijzinnigen geest had, dat deze veel zijn verbeterd (I, 384, 385).
Het geestelijk leven der kolonisten is nog steeds sterk godsdienstig getint. De kerk speelt als voor 75 jaar een voorname rol. Holland, Pella en Orange City (Hospers en Bolks) zijn bolwerken van de Reformed Church; Grand Rapids, Paterson, Chicago, Muskegon zijn de middelpunten van de Christian Reformed Church. Beide kerken breiden zich uit. In 1925 had de ‘Reformed Church in America’: 730 gemeenten, 808 predikanten, 81537 gezinnen en 145373 lidmaten; de ‘Christian Reformed Church’ had: 251 gemeenten, 250 predikanten, 21430 gezinnen, 47873 lidmaten (II, 409). Van Van Raalte geldt nog steeds, ook al heeft men voor alles wat hij deed geen onvermengde goedkeuring: ‘Above all, he was a man of God, who served his generation well’. Het Nederlandsch Modernisme tiert, in tegenstelling met het Calvinisme, in Amerika niet. Dr. Van Hinte schrijft dit toe aan het geringer samenhoorigheidsgevoel. De vrijzinnigen zijn eer bereid zich bij een Amerikaansche kerk aan te sluiten dan de Calvinisten. Zoo is de vrije gemeente van Hugenholtz te Grand Rapids, met hare vertakking te Chicago, naar men aan Dr. Van Hinte mededeelde, tot de American Unitarian Church overgegaan. Opgericht door Hugenholtz stond, zij later onder leiding van den predikant Sluyters en telde toen ongeveer 300 leden. Ook de Leeuwarder wees, die aan Meadville Theological College in Amerika zijn opleiding had genoten, met name Klaas Oosterhuis, heeft haar nog eenigen tijd als predikant gediend. Er zijn 40.000 Nederlandsche Roomsch-Katholieken in Amerika, en 25 zelfstandige gemeenten, vooral in Fox River Valley (het hart van Wisconsin). Belangrijk is de gemeente Kensington-Roseland bij Chicago, die 200 families telt (II, 418).
Wat het hooger onderwijs betreft, moet opgemerkt worden, dat de opleidingsscholen der Hervormde Kerk in het Westen zijn: Hope College te Holland, Mich. en Central College te Pella, Iowa, voorts Western Theological Seminary te Holland en eenige ‘academies’; in het Oosten heeft zij Rutgers College en New Brunswick Theol. Seminary. De Chr. Geref. Kerk heeft haar Calvin College en Theological Seminary in Grand Rapids, daarbij nog een viertal Nederlandsche ‘high schools’, die voor Calvin College voorbereiden, in Chicago, Paterson, Grand Rapids en Holland. Ook heeft men vrije Christelijke scholen opgericht. Deze werden het eerst te Chicago door P.R. Holtman in 1894 in het leven geroepen. Thans zijn er meer dan 80 bij de Christian Reformed, met meer dan 300 onderwijzers en meer dan 10.000 kinderen. ‘Unions’ zijn gesloten en een eigen blad ‘Christian School Magazine’ wordt te Hull, Iowa, uitgegeven. Zij worden, gelijk gezegd is, vooral bij de
Chr. Geref. gevonden; de Hervormden willen aan die vrije Christelijke scholen niet recht aan; zij zien er in secte- en oppositie-scholen, wat zij toch inderdaad niet bedoelen te zijn. Met dat al is ook in Amerika reeds een schoolstrijd ontbrand. Voorstanders wijzen er op, dat het bezoek van Christelijke scholen de ‘clan spirit’ bevordert en de huwelijken van Nederlanders onderling in de hand werkt. De Amerikaan daarentegen is van meening, dat ze de veramerikaansching in den weg staan, weshalve Christelijke scholen, tijdens den oorlog, toen men geen ‘koppelteeken-americanisme’ wilde, in Iowa in brand zijn gestoken. Ook is er reeds neiging om met de Roomsch-Katholieken samenwerking te zoeken, ten einde de voor beide partijen gewenschte doeleinden te verkrijgen.
Behalve op het gebied van kerk en school, wordt ook veel aan zending gedaan. Noemen wij: Dr. Otte te Amoy, Pieters in Japan, Zwemer in Arabië, en dr. Henry Beets te Grand Rapids, den vurigen en alombeminden pleitbezorger der Geref. zending. Ook onder de Nederlandsche landverhuizers en zeelui te Hoboken wordt gewerkt. In Riverstreet staat een keurig gebouw, waarvan Dr. Van Hinte niet dan goeds heeft te vermelden (II, 441). Gevoelde men aanvankelijk weinig voor het Amerikaansche politieke leven, dit verandert en meer en meer komen Nederlanders ook in publiek ambtelijke betrekkingen. In 1923 kon men te Edgerton in Minnesota zeggen, dat heel de raad van de stad Nederlandsch was; in 1919 was een Nederlander burgemeester in Paterson; ook Nederlanders bekleeden aanzienlijke ambten in Grand Rapids en Chicago. In de republikeinsch-politieke partij van Amerika zijn de namen van G.J. Diekema, Gerrit W. Kooyers en Ate Dijkstra welbekend. De sociaal-democratische partij is onder de Nederlanders in Amerika klein; te Rochester richtte Elferink een socialistische vereeniging op. Over het algemeen stemt men gaarne op Nederlanders omdat zij voor betrouwbaar doorgaan, of laten wij liever zeggen voor betrouwbaarder dan anderen. Wij zouden kolommen kunnen vullen, wilden wij uitvoerig handelen over de Nederlandsche Pers. Vele kranten, die werden opgericht, zijn in den loop der jaren gesneuveld. Toch zijn er thans ook Nederlandsche bladen, die aan uitbreiding denken. Zij zijn meest republikeinsch getint en dragen een min of meer orthodox karakter. Thans verschijnen er 19 Nederlandsche bladen in Amerika nml. in Michigan 12 (te Holland, Mich., Grand Rapids, Kalamazoo en Muskegon), in Illinois 2 (te Chicago en Moline), in Iowa 3 (te Pella. Orange City en Sioux Center), in Utah, de Mormonenstaat, 1 (te Salt Lake City), in New Jersey 1 (te Paterson)Ga naar voetnoot6). De journalistiek staat niet in alle op even hoog peil. Dikwijls vindt men buurpraatjes, een uitvoerige ongelukkenrubriek gelicht uit de bladen in Nederland, voorts zonderlinge aankondigingen, vooral ook van ‘Lijkbezorgers en balsemers’, een bewijs dat bijzonder groote zorg aan het uiterlijk der dooden wordt gewijd. De poging om een meer wetenschappelijk tijdschrift onder de Nederlanders er in te brengen, zij het dan ook in de Engelsche taal, onder den titel ‘Religion and Culture’ heeft gefaald; eveneens is de grootsche onderneming om een ‘American Daily Standard’ uit te geven - ‘de meest merkwaardige uiting van het idealisme van de Calvinistische Nederlanders in Amerika’, gelijk Dr. Van Hinte zegt, in 1920 ten slotte op niets uitgeloopen. Meer en meer begint men ook studie te maken van den tijd der volkplanting en haar koloniale ontwikkeling (Dingman Versteeg, Dosker, Van der Zee, Van Huizenga, Henry Beets e.a.); romanschrijvers en belletristen van Nederlandschen bloede zijn: Oosterheerdt, Dirk Nieland en Arnold Mulder. Vooral de laatstgenoemde is het, die in zijn romans de ontwikkeling der koloniën in het Westen tracht uit te beelden. De boeken van Van Loon zijn bekend. Zeeschilder is A. van Beest. Onder de handelslui nemen of namen Steketee en Hulst, Kuipers (Cooper) uit Akkrum afkomstig en Edward Bok een vooraanstaande plaats in. Nederlandsche gebruiken zijn hier en daar nog in eere, ja op sommige plaatsen binden de boeren, gelijk bij ons, tijdens het melken de koeien de achterpooten nog vast en melken zij zittend op een driestoeltje, wat geen Amerikaan ooit zal doen; Nederlandsch huiselijk leven wordt nog zoo veel dit kan in stand gehouden, winkeluitstallingen naar Nederlandschen trant ingericht, ja de gezichten, van de vrouwen vooral, zijn nog zoo teekenend Nederlandsch, alsof zij copieën waren van de schilderstukken van onze grootmeesters der kunst. Men leeft met de rampen in Nederland mede (Borculo), stelt belang in het Zuiderzeevraagstuk en denkt hoog van Neerlands Koningin.
Over den arbeid van het Algem. Ned. Verbond in Noord-Amerika wordt slechts summier gehandeld. Dr. Van Hinte is zoo vriendelijk, om daarbij voornamelijk te wijzen op mijne verhandeling: ‘Vijf en twintig jaar Hollandsch-Vlaamsch Leven in Noord-Amerika’, in: Gedenkboek van het Algem. Nederl. Verbond. 1923, blz. 85-120. Gelijk bekend is was het Dr. Abraham Kuyper, die op zijn reis naar Amerika in 1898-1899 het Verbond in Amerika heeft geplant. Er zijn in den loop der tijden allerlei vereenigingen door en ten behoeve van Nederlanders in Amerika opgericht, waarvoor ook naar blz. 115-116 van deze verhandeling worde verwezen.
Summa summarum: Uit het vele hebben wij slechts op enkele dingen, zonder de bedoeling volledig te zijn, gewezen. Goede wijn behoeft geen krans! Telkens en telkens weer zal men Dr. Van Hinte's monumentaal standaardwerk opslaan, om den tekst, de lijst van gebruikte geschriften, de afbeeldingen, het register, dat jammer genoeg geen plaats- en zaaknamen biedt, te raadplegen. Het worde hem gegeven, op dit terrein nog veel aan het licht te brengen.
Maar er dient ten slotte nog op iets anders gewezen te worden. De tijd is naar mijne meening rijp voor een Commissie, samengesteld uit Nederlandsche en Amerikaansche geleerden, die stelselmatig verzamelen en beschrijven, wat er van Nederlandsch-Amerika nog over is. Oude boekjes, levensbeschrijvingen, volksgebruiken, levensgewoonten, taal- en godsdienst, kortom alles, wat betreft de ‘Nederlanders in Amerika’, vooral in het Westen. Er is reeds veel aan het verdwijnen, spoedig is het voor goed te laat. Een schoone roeping ligt hier voor het Hoofdbestuur van het Algem. Ned. Verbond, om onze Nederlandsche Regeering op te wekken tot de verwerkelijking van deze idealen, die reeds Dr. Abraham Kuyper koesterde, toen hij 9 Dec. 1898 te New York het Algem. Ned. Verbond oprichtte. Het lijdt geen twijfel, of ook in Amerika zal hiervoor overvloedige belangstelling te vinden zijn.
Leiden.
- voetnoot1)
- In Tijdschr. v.h. Kon. Nederl: Aardrijksk. Genootschap, Dl. XLVI (1929), afl. 2, blz. 251-253, en verder in: Haagsch Maandblad, Maart 1929, blz. 219-230. Zie aldaar ook een zevental gevolgtrekkingen (blz. 230), waartoe ik, met betrekking tot de landverhuizing naar Amerika en elders meen te moeten komen. - Ik verwijs ook nog naar het eerste gedeelte van dit artikel in de April-afl. en verbeter hierin tegelijkertijd een schrijffout (blz. 51): het daar afgedrukte pamflet is niet quarto-, doch octavo-formaat.
- voetnoot2)
- H.T. Colenbrander, Historie en Leven, Amst. (z.j.), Dl. IV, blz. 144-164. Dit opstel dagteekent van 1909.
- voetnoot3)
- Jonas Michaëlius. Founder of the Church in New Netherland. Leyden 1926.
- voetnoot4)
- Zie J. Korthals Altes, Cornelis Vermuyden, in dat mooie bundeltje levensbeschrijvingen, bezorgd door het Bestuur der groep ‘Nederland’ van het Algem. Ned. Verbond: Voortrekkers van den Nederlandschen stam, A'dam 1925.
- voetnoot5)
- Afbeelding van dit portret, met mijne toelichting erbij, in: Gedenkboek v.h. Algemeen Nederl. Verbond, Dordrecht 1923, blz. 90.
- voetnoot6)
- Zie de afbeeldingen: II, tegenover blz. 479 en 492.